eerder dan Thomson, Peugeot-Citroën en Péchiney? De tot voor kort zo gedisciplineerde Bondsrepubliek Duitsland had het zeker wat langer volgehouden, al zou het einde ook daar nauwelijks twijfelachtig zijn geweest; maar een herenigd Duitsland dat 600 à 1000 D-mark kwijt zal zijn aan de revalidatie van het oostelijke landsdeel en misschien evenveel aan de onontkoombare hulp voor Oost-Europa, zou zonder de Gemeenschap als een kreupel geslagen man tegenover de reuzen van Noord-Amerika en Oost-Azië staan. Daarom is het in wezen onze vrijheid die wij, Europese volken, door de Gemeenschap behoeden voor uitholling en uitverkoop: de vrijheid van ons opvoedings- en onderwijssysteem, de vrijheid van onze vijfdaagse en veertigurige werkweek, de vrijheid van onze vakanties en de besteding daarvan, de vrijheid van onze universiteiten of wat daarvan over is, en van al onze geestelijke beroepen.
Zes jaar geleden, voordat in het totalitaire blok de grote Kladderadatsch begon, werd de vereniging van de Europese markt als dermate dringend beschouwd dat er plechtig enkele tijdslimieten en inspanningsverplichtingen werden afgesproken. Nu schijnen sommige publieke figuren opeens veel minder haast te hebben met het waarmaken van die belofte. Is dat vrees voor het onherroepelijke? Angst voor het onbekende? Of misschien de verleiding om alsnog van paard te verwisselen, de écuzone in de wieg te smoren en tot een Atlantische rand van het dollargebied te blijven behoren? In die voorstelling wordt Duitsland alleen gelaten met een verloederd Oost-Europa, waarvoor het zich noodgedwongen grote imperiale opofferingen zal getroosten. Twintig jaar later zal het aan de spits van een continentaal en allesbehalve vrijheidslievend blok staan. Niet drie, maar vier, vijf of zes imperia zal de wereld tellen, met al hun spanningen, en nog altijd niet in staat de Aardse natuur te redden van de giftige effecten der menselijke anarchie. Frankrijk zal niet anders kunnen doen dan zich los te maken van de steeds meer opzwellende Duitse kameraad, die zich nauwelijks interesseert voor de Maghreb, Zwart Afrika en Latijns Amerika doordat hij de handen vol heeft aan ‘Azië’; het Azië in sociaal-economische zin, dat 177 jaar geleden in de achtertuin van de Oostenrijkse kanselier Metternich begon en dat zich nu weer uitstrekt van Hongarije tot Irkoetsk en Wladiwostok. De scheidslijn van twee machtsblokken, die tot vijf jaar geleden dwars door Europa liep, zal dan blijken slechts verplaatst te zijn naar de lijn Delfzijl-Basel. Of zou het toch de lijn Antwerpen-Luik worden? Is zulk een vooruitzicht veiliger dan het afgesproken Europa ‘van de Twaalf’, dat binnenkort een Europa van de Twintig kan zijn met de Frans-Duitse belangengemeenschap als blijvende kern? Wie deze gemeenschap, nu door de Duitsers nog vuriger gewenst dan door de Fransen, een stok
tussen de benen tracht te gooien, kan moeilijk een vriend van de vrede en zeker geen vriend van Europa worden genoemd.
Een vraag van structuur, en daarmee van zijn of niet-zijn, is intussen deze: tot welke levensterreinen strekt de eenheid van het Europese imperium zich uit?
Het is begonnen als een marktgemeenschap onder de goedkeurende blik van een onbedreigde beschermer. Nu is die economische gemeenschap de beschermer al een eindje boven het hoofd gegroeid en vormt zich in snel tempo een gemeenschappelijk beleid omtrent Europa's plaats in de wereld. Zulk beleid heet buitenlandse politiek en trekt vroeg of laat de militaire belangen met zich mee. Staten die dit nooit hebben gewild en alleen een grote Europese vrijhandelszone wensten zullen binnenkort voor de keus worden gesteld te blijven meedoen of de gemeenschap te verlaten. Die keuze zal nu voor Nederland nog minder twijfelachtig zijn dan in 1958 toen in antwoord op het Verdrag van Rome de Europese Vrijhandels Associatie werd gesticht.
Veel ingrijpender dan de ontwikkeling der externe betrekkingen is de richting waarin de interne macht van het imperium zich beweegt. De vraag is of de volken van de Europese Gemeenschap als zodanig worden gerespecteerd. Dit is niet mogelijk wanneer nationale samenlevingen in al hun veelzijdigheid ongeremd onder economische noemers worden gebracht: de noemer van het vrije ondernemerschap, van de commercialisering van elk schaars goed, van de standaardisering in alle marktverhoudingen, van de particuliere mededinging op Europese schaal.
Er blijven in elk geval twee principes die niet alleen gelijkwaardig naast dat van de economische eenmaking moeten staan, maar in voorkomende gevallen ook dienen te prevaleren. Het ene is het culturele in geestelijke zin: taal, opvoeding, geloofsleven, kunsten, uitgeverij, media enzovoort. Het andere kunnen wij het etnisch-territoriale noemen. Hiertoe behoort de vanzelfsprekendheid waarmee elk volk, elke ‘stam’ of woongemeenschap over eigen grond en landschap blijft beschikken. Zo moeten de besturen van Friesland, Zeeland, Jutland, Bretagne de zeggenschap over het eigen bo-