een hap, maakte haar mijn compliment over het voortreffelijke eten, vroeg Tom iets over het werk waarmee hij bezig was, maar het hielp niets, de oude thema's werden onherroepelijk weer ter sprake gebracht. De moeder riep nu ook mij tot getuige.
‘Hij kan niet op zichzelf passen,’ zei ze, ‘zo groot als hij is. Hij laat met zich sollen. Door vrouwen, door opdrachtgevers, door die zogenaamde vrienden van hem.’
‘But, mother dear,’ protesteerde Tom weer, en toen begon het allemaal weer helemaal opnieuw.
Ik trok me er maar niets meer van aan en at rustig mijn bord leeg, maar Tom nam geen hap van het zijne en het bord van zijn moeder bleef schoon, terwijl de ruzie gestadig voortkabbelde, alleen maar even onderbroken toen de moeder opstond om het dessert te halen, een puddinkje met slagroom. Zelf nam ze niet, maar Tom at nu in elk geval wel zijn dessertbordje leeg.
Zodra hij klaar was, kreeg hij ineens iets energieks over zich.
‘Kom, we gaan een pilsje drinken,’ zei hij.
Dat leek me een uitstekend idee.
‘Kom niet te laat thuis, Tom,’ riep zijn moeder toen we onze parka's aangetrokken hadden en naar de deur liepen. ‘Ik blijf niet op je wachten, hoor, ik ga vast naar bed.’
Door de sneeuwjacht stapten we naar een groot café, vier blokken verder. Er waren niet veel mensen meer. We gingen aan een tafeltje zitten vlak voor een enorme glazen wand waarachter, over een soort langwerpig podium, een stuk of vijf poedelnaakte meisjes om beurten heupwiegend heen en weer liepen alsof ze een modeshow hielden, maar dan eentje zonder kleren. Het waren mooie meisjes met haast volmaakte lichamen, maar niemand keek ernaar. De mannen aan de tafeltjes of aan de bar zaten gewoon te praten of somber voor zich uit te kijken, en de weinige vrouwen hadden natuurlijk helemaal geen belangstelling. De enigen die keken, waren Tom en ik, maar op den duur heb je het wel gezien en dan kijk je ook niet meer. Er was trouwens iets met die meisjes, of liever, met het effect ervan. Het leek net of ze niet helemaal echt waren, maar dat kwam natuurlijk door die glazen wand. Het was eigenlijk net alsof je naar een aquarium keek.
‘Hier in St. Paul mogen ze alleen naakt lopen als het achter glas gebeurt,’ zei Tom, ‘en ze mogen ook bewegen. Bij jullie in Minneapolis hoeft er geen glazen wand te zijn maar mogen ze niet bewegen. Kwestie van gemeentelijke verordeningen.’
‘Waarom doen ze dat eigenlijk als er toch niemand naar kijkt?’ vroeg ik. ‘In Europa zou iedereen zich de ogen uitkijken.’
Hij haalde zijn schouders op, glimlachte fijntjes en dronk toen in één teug zijn glas bier leeg, waarna hij zorgvuldig de punten van zijn zware hangsnor uitkneep. Hij was ineens de oude Tom weer, nu hij even onder zijn moeders vleugels uit was geglipt.
‘Waarom ga je eigenlijk niet bij Donna wonen?’ vroeg ik.
Hij keek me aan, had weer diezelfde wijze glimlach, en zei: ‘Zij is ook niet makkelijk.’
Er volgde weer een lange stilte, waarin we ieder nog twee pils dronken. Tom is, als het erop aankomt, een man van weinig woorden, en de woordenwisseling met zijn moeder had hem kennelijk uitgeput. Zelf ben ik trouwens ook geen groot prater.
‘Tom,’ vroeg ik op het laatst, ‘ben jij soms bang voor vrouwen?’
Hij zette zijn glas met een klap neer en keek me doordringend aan.
‘Ja,’ zei hij eindelijk. ‘Ik ben bang voor vrouwen. Omdat de vrouw de man baart, zoogt, leert lopen en spreken en ten slotte naar zijn graf brengt. Ik ben bang omdat de man tijdelijk is, maar de vrouw iets eeuwigs heeft. Kom,’ zei hij, terwijl hij me op mijn schouder sloeg, ‘we nemen er nog een.’
Het sneeuwde niet meer toen we weer buiten kwamen en naar mijn auto liepen. De wind was ook gaan liggen en er stonden zelfs sterren aan de hemel. De sneeuw flonkerde in het lantarenlicht alsof er diamantjes in zaten en het was zo koud dat er miljoenen kristalletjes in de nachtlucht leken te zweven, alsof de lucht zelf aan het bevriezen was.
En nu weet ik ineens weer wat ik van Tom Talmadge droomde. We zaten in zijn oude pick-up en reden door een dichte sneeuwjacht over de lange, rechte weg naar Duluth. Er was geen verkeer, en aan weerszijden van de weg gleden traag de eindeloze grijze sparren en berkenbossen langs. Plotseling richtte zich in de sneeuwbanken van de berm een figuur op. Het was Donna, met haar lange, donkerrode, in de wind wapperende haren. Ze was naakt.
Wat is ze mooi, dacht ik. Waarom neemt hij haar niet mee?
Maar hij scheen haar niet te zien. Ze holde naar het midden van de weg, zwaaide wild met haar armen.
‘Tom,’ zei ik, ‘Tom...’ maar er kwam geen geluid uit mijn mond.
Er klonk een rare doffe klap, en de wagen schokte even toen de wielen over haar heen reden. Daarna pas begon hij te remmen en keek me aan, fijntjes glimlachend, alsof hij net iets heel slims had gedaan.
‘Ik ben nu niet bang meer,’ zei hij.