| |
| |
| |
Ere-admiraal Wyntham Cremer
J.M.A. Biesheuvel
Al een jaar of tien achtereen ga ik in augustus een week naar het huis dat Rudi Fuchs en zijn vrouw Nelleke van Maaren in Engeland hebben. Ik vaar van Scheveningen naar Great Yarmouth en laat me daar ophalen, van daar is het nog een klein uur rijden naar Little Snoring, waar het huisje staat. Ik vlieg ook wel in een klein toestel, ik geloof dat er drieëntwintig passagiers meekunnen, naar Norwich, van daar is het nog een half uur rijden naar mijn lievelingsplek. In Engeland drink ik meer whisky dan thuis. Nelleke en Rudi hebben mij al zes keer naar een landgoed gebracht dat Fellbrig Hall heet, en altijd komt er daar weer dezelfde vraag bij me op. Vroeger was het landgoed particulier bezit, maar in 1978 is de laatste eigenaar gestorven, sindsdien staat het landgoed voor het publiek open, ik weet dat de laatste bewoner ere-admiraal was en een gestudeerd man, hij was gepromoveerd op een wiskundig onderwerp. De bomen die ik zie, heeft hij waarschijnlijk ook gezien, hetzelfde geldt voor het kerkje, de obelisk, de beek, de horizon, de bolrozen, de heesters. Het huis is groot, ik schat dat er veertig kamers zijn, daarvan zijn er veel stijlkamer; in die statige hoge bedden, hard als mahonie, kunnen wij niet meer slapen. Maar op een gegeven moment kom je in de vertrekken die door John Wyntham Cremer en zijn vrouw en kinderen zijn bewoond. Wat moet je je voorstellen bij een ere-admiraal? Hoe zag zijn leven er uit? Wat dreef hem? Heeft hij zich ook geërgerd aan iemand die met een vinger in zijn neus zat? Was hij godsdienstig? Hield hij van de vrouwtjes? Wat voor kleren droeg hij? Wat zou hij gezegd hebben als je Rembrandt op één lijn stelde met Titiaan? Rookte hij sigaren, net als ik? Had misschien de Italiaanse keuken zijn voorkeur? Hoe stond hij tegenover het negervraagstuk? Was hij enthousiast tijdens het lezen van Speak, Memory, een boek dat ik in zijn kast zag staan? Liet hij zijn prachtige riemen uit Londen komen of ging
hij ze zelf halen? Hij hield van ingebonden boeken, daarvoor hoef je maar naar zijn boekenkast te kijken. Had hij een hekel aan afgesneden en geplukte bloemen? Heeft hij wel eens een vos geschoten? Wat heeft hij tijdens de oorlog gedaan? Droeg hij sokophouders? Heeft hij zijn grote probleem wel eens uitgesnikt tegen de zwijgende rug van zijn vrouw in bed? Zo kun je veel vragen stellen. Het historische gedeelte van het huis Fellbrig Hall laat ik nu meer ter zijde, mijn vragen kunnen alleen beantwoord worden in de vijf of zes kamers die door de laatste bewoner van het huis werden gebruikt; de kamers zijn erg gezellig, zijn vrouw heeft het goed gekund: een huis vriendelijk inrichten. Maar wat je ook rondsnuffelt, je komt er niet achter wat voor soort leven John heeft geleid. Was hij een snikker, een ontroerde, een melancholicus, een rakker, een bon-vivant, een vechtjas, een humorist? Hij heeft geen boek achtergelaten waaruit je ook maar iets te weten zou kunnen komen, toch! Er is één boek, een wiskundige verhandeling genaamd De zwevende kogel, het boek staat vol formules die op de zijwindgevoeligheid van de zwevende kogel slaan. Ook hieruit kom je niets te weten. Toch kun je bij wijze van spreken in zijn bed gaan liggen, in zijn stoel op zijn studeerkamer gaan zitten, zijn pijp opsteken, alles is gelaten zoals het was, hier heeft een belangrijk mens gewoond, je loopt nog eens het hele gebouw door op zoek naar een papiertje waarop desnoods in kriebelschrift staat: ‘Ik ben in alle opzichten ten eerste een slaper en ten tweede een meelijkwekkende zeurpiet, laten we zeggen: een impulsieve melancholicus, een geestelijk verlamde romanticus - John Wyntham Cremer,’ maar zo'n briefje vind je nergens. Meneer de admiraal was een belangrijk lid van de maatschappij, hij vervulde zijn vaderlijke en echtelijke plichten naar behoren, hij was in alle opzichten een voortreffelijk man. Voelde hij zich echt geslaagd? In zeker opzicht heb ik
een antwoord op mijn vraag gekregen. Niet een antwoord in de zin van: hij was een hondse en droevige man en nam iedere gelegenheid te baat om even in bed te gaan liggen. Ik heb antwoord gekregen en het is een lang antwoord, in zijn ontzaggelijke lengte is het antwoord gezwets, maar iets, de konijnscè- | |
| |
ne vertedert me meer dan al het andere en duidt erop dat hij een twijfelaar was. (Het verhaal dat het antwoord behelst, komt straks.) Verder zijn alle gegevens en alle reacties in het verhaal zo gewoon dat hij net zo goed..., nee zo moet ik het niet zeggen. Keer op keer dwaal ik door het huis, vaak ga ik voor de boekenkast staan en lees de namen van de schrijvers: ‘Conrad, Andersen, Flaubert, Schulz, Nabokov, Machado de Assis, Oscar Wilde, Balzac, Tsjechov, Melville, Byron, Trollope’, allemaal namen van schrijvers van wie de boeken ook in mijn kast prijken. Maar je komt er niet achter hoe hij was. Eerlijk gezegd wil ik van alle mensen die ik in levenden lijve tegenkom, weten: wat drijft hem of haar eigenlijk, wat zijn haar of zijn zieleroerselen? Hier bekijk ik bed, kussensloop, horloge, pijp, zakdoek, een krul haar in een Chinees doosje op het bureau, en ik weet niets, ik kan nooit iets te weten komen van degeen die achttien, of drieëntwintig jaar geleden op Fellbrig Hall woonde. Eerlijk gezegd heb ik er meer dan zeven jaar over na lopen denken. Ik ben steeds minder gaan schrijven omdat die ene vraag me maar bezighield. Kijk, je kunt wel gaan fantaseren, maar dat is de bedoeling niet; wat ik zoek, is de waarheid. Ik heb dus meer dan zeven jaar gedacht: die John Wyntham Cremer, wat kunnen toch zijn zieleroerselen zijn geweest, wat zijn drijfveren, wat zijn verschrikkingen? De vraag heeft me lam gelegd. Ik werd er somber van: je bent zo dicht bij de oplossing van het raadsel, bij het antwoord op de vraag, maar het kleinste beetje dat je tevreden kan stellen, suist met grote snelheid weg. Eén ding ben ik te weten gekomen, en
hoewel het erg klein is, ben ik er blij mee: hij was een sombere twijfelaar. Nu volgt mijn verhaal.
Ik was de laatste keer op het landgoed in 1992 en ontroerd ging ik, na het huis bekeken te hebben, een wandeling maken. Ik stelde me voor de studeerkamer op en keek recht vooruit: weide, korenvelden, kerkje, beek, bomen die opliepen tot een kilometer ver weg gelegen heuveltop. Wat me nu ineens opviel, was een huisje tussen de kleine kerk, die omrankt was door rozen, heesters en perebomen, en het huis op het grote gazon, keurig bijgehouden. Het was helemaal geen mooi huisje, het was vierkant en van beton, kaal en doods, weinig verheffende architectuur, geen versieringen, een huisje van een man die niet veel van het leven verwacht, hoe was dat hier gekomen? Had de ere-admiraal zich er niet aan geërgerd? Kon het zijn dat het lelijke kleine huis omstreeks 1972 gebouwd was? Op die vragen heb ik antwoord gekregen. Ik maakte een groot hek open en liep door hoog gras tussen roodbonte stieren door naar het kerkje, hier en daar een olm, een eik, een beuk. Ik ben erg graag op die plek, hoewel ik er ook weer een afschuw van heb. De vraag hoe Wyntham Cremer was, legt mij lam, ik denk erover na maar krijg geen antwoord. Ik begin te denken dat hij een beetje was zoals ik ben. Rondom het kerkje waren grafstenen en onder een van die stenen lagen hij en zijn vrouw. Ik ging naast het graf op de grond in het gras zitten en peinsde weer: hij was een romanticus met impulsieve trekken, een geestelijk verlamde melancholicus. Maar toen dacht ik ineens blij: hij was monter en opgewekt en heeft niet jarenlang droevig in bed gesleten. De zon scheen hel, de hemel was mooi blauw, het was stil hier, ik hoorde een leeuwerik, ik zat tussen mooie bloemen en planten die ik niet zo gauw kon benoemen. Een kevertje liep over mijn hand. Wat was John voor iemand, wat was hij voor een mens? In de verte ging een tractor voorbij, een vliegtuig kwam over maar dan heel hoog, je hoorde het nauwelijks zoemen of ronken. Het was stil, het leek erop of een paar bezoekers mijn kant uit kwamen, maar ze
bleven achter het hek en gingen een andere kant op. Ik moet met mijn duim of een andere vinger op een knop hebben gedrukt, want ineens zoemde er iets dichtbij en ging een plag gras van 20 bij 20 centimeter schuin omhoog, het was net een luikje, in de grond werd een luidspreker zichtbaar en ik hoorde: ‘Er zit iemand te piekeren aan het graf van John Wyntham Cremer. Hier volgt een verhaal dat betrekking heeft op zijn leven. Wilt u het niet horen, drukt u dan op de stopknop.’ Ik ontwaarde de knop meteen, maar bleef hoogst verbaasd en geamuseerd zitten. ‘John kwam gewoonlijk vroeg uit bed,’ hoorde ik. ‘Hij was dan nog in pyjama en dronk in de keuken een halve fles bronwater. Daarna ging hij in de schuur houtjes hakken. Tegen zessen begon hij zijn toilet te maken en zich aan te kleden. Het ontbijt gebruikte hij altijd met zijn vrouw en dochtertjes, die dertien, vijftien en zestien jaar oud waren. Hij hield van warm gebakken brood met honing. 's Morgens al dronk hij twee glazen port. Hij was geen drinkebroer, maar zei dat hij zich niet lekker voelde als hij 's morgens zijn port niet ophad. Daarna maakte hij met zijn vrouw een kleine wandeling om het huis. Tegen die tijd waren de dochtertjes klaar om naar het gymnasium te gaan. Ze zaten op school of een afstand van 18 kilometer van Fellbrig Hall, in Cromer. Als hij terugkwam, ging hij altijd eerst zijn handen wassen en nog eens zijn tanden poet- | |
| |
sen en dan zette hij zich aan het dagelijks werk. Hij zong en begeleidde zichzelf op de piano, hij schilderde naar schetsen die hij buiten had gemaakt of gewoon uit het hoofd. Verder maakte hij zijn wiskundige berekeningen. Zijn vader was admiraal van de Engelse vloot. John had eigenlijk hoogleraar willen worden, maar hij werd door de koningin tot ere-admiraal benoemd. Als het mooi weer was, ging hij soms een paar dagen naar Schotland om daar zijn voorlopige schetsen te maken. Hield het werk hem thuis, dan ging hij af en toe een half
uur op zijn terras zitten met bier en sigaar. Die wiskundige berekeningen hielden verband met zijn werk als ere-admiraal. Het had te maken met de stijgende kogel, de zwevende kogel en de vallende kogel, en die waren alledrie dezelfde. John had het tegenover zijn vrienden altijd over de zwevende kogel en dat ding bezorgde hem heel wat kopzorg. Het was namelijk zo dat hij een maal per jaar deelnam aan een proefneming met een stijgende, zwevende en vallende kogel op zee. Daarover echter krijgen we het later. Meestal zat hij van drie tot zes uur aan zijn berekeningen. Tussen de middag hield hij ervan een Italiaanse schotel te eten. Vaak dronk hij dan een Italiaanse wijn. Na het middageten ging hij een uurtje liggen, met de ramen van zijn slaapkamer wijd open. Hij was blij als hij de lichtblauw doorzichtige gordijnen zag bollen op een zoeltje van de wind. Na het middageten schilderde hij tot drie uur, soms half vier. Om zes uur haalde hij zijn dochtertjes weer op. Dan kwam de sigaar, de port voor de tweede keer, de kaas en de muziek uit de luidspreker. Om acht uur was het warm eten. De dochters waren leuk en vriendelijk, en wisten hoe ze beschaafd moesten eten. Johns vrouw zat aan het hoofd van de tafel en keek minzaam in het rond. Nooit zei John dat hij het eten niet lekker vond: de kokkin was een negerin die haar vak uitstekend verstond. De avond lang speelde John muziek, op de viool en op de piano, vaak zong hij erbij. Om tien uur ging hij naar zijn studeervertrek om er te lezen. Hij hield ervan om bij het licht van een lamp op zijn kamer te lezen. Tegen twaalven kwam hij naar de eetkamer om er een licht souper te gebruiken en dan ging hij naar bed.
Hij had op zaterdag een herenclub op zijn studeerkamer. Dan waren er een man of acht bij elkaar en ze dronken dan bier en aten daar kaas en worst bij. John vond die club erg belangrijk voor zichzelf omdat hij op die manier “voeling hield met de maatschappij”. Hij nodigde dan ook de postagent, de burgemeester, de kruidenier, de schoolmeester, twee landarbeiders, de belastinginner en de deurwaarder uit, het waren altijd vrolijke middagen en de ene anekdote na de andere vloog door Johns kamer. Het was een gezellige kamer: bureau met vazen droogbloemen op de hoeken, een boekenkast van eenvoudige vormgeving, een divan, veel kleine schilderijtjes aan de wanden, twaalf clubfauteuils in het rond en een salontafeltje in het midden. De kamer had een klein raam van waaruit je een prachtig uitzicht had. De heren van het clubje zaten de hele middag te lachen en verhalen te vertellen en Wyntham Cremer dacht: zo gebeurt er nog eens wat in mijn bestaan, het is zo vaak grauw, het lijkt net of ik door een lange zwarte gang moet die aan het eind hermetisch is afgesloten met een zware deur, zo is mijn leven, ik ga door een tunnel, heen en weer, maar er is geen inof uitgang meer te bekennen, grijs uur na grijs uur verstrijkt en een stille wanhoop grijpt me naar de keel. Er zijn geen herkenningspunten, er is geen terminus, geen eindstation, wat ik kàn, is échanger des idées et des timbres-poste met deze heren, hè, wat een kinderachtig gedoe is het leven. De postagent zat te schuiven op zijn stoel, hij kneep een paar keer in zijn neus en schraapte zijn keel, hij opende zijn mond als iemand die iets gaat zeggen. Eerst zaten de andere heren nog te schudden van het lachen om een verhaal van de deurwaarder; toen zag de postmeester toch zijn kans schoon, hij dronk wat bier en zei: “Nu heb ik ook eens wat te vertellen.” Hij werd echter niet gehoord. “Lekkere worst is dat overigens,” zei een van de
aanwezigen, “waar heb je die vandaan John?”’ Het is over het algemeen zo dat een bijeenkomst met bier, brood, worst en kaas, een vergadering van vrienden te vergelijken is met de schaduw van een hoge boom: 's morgens... Nee, zo kan ik niet schrijven.
Iemand nam weer het woord en vertelde hoe hij onlangs naar New York was gereisd en daar had gezien hoe groot het verschil tussen armoede en rijkdom in de grote stad was, hier en daar lagen mensen te slapen in de goot op straat terwijl heren en dames in luxe kledij in grote automobielen vlak langs hen reden. Hij was op een belangrijke boulevard een winkel binnengestapt waar men van alles verkocht, ook een tropenhelm met een zonnecollector erop en op de kracht die dat plaatje van het zonnelicht en de zonnewarmte opdeed, kon een motortje lopen, op de as waarvan een ventilator kon draaien die de neus en de twee stukken wang links en rechts van de neus een beetje koel kon houden. ‘Wat een waanzin,’ zei de man, ‘met een goedkoop horloge om, met schoon ondergoed en een degelijke tropenhelm toegerust, reizen mensen uit de rijke landen naar
| |
| |
Afrika, ze maken, met hun tropenhelm op, foto's voor de krant van mensen die, geslagen door het lot, in de gloeiende hitte in de woestijn zoeken naar een korrel graan en een vingerhoed water, de gefotografeerde mensen maken zich niet druk om het feit dat het hoofddeksel van de fotograaf 300 dollar heeft gekost en ze lachen om het briesje op de wang van de fotograaf. Het leven is volkomen absurd en gemeen. De fotograaf heeft water bij zich en waarschijnlijk ook wel een croissant voor onderweg, dat heeft hij nodig omdat de foto van de ellendige hongerigen en dorstigen in de krant moet komen.’ Ze namen nog wat bier en kaas, de heren, en dachten hardop na over de laatste gedachte. Ze kwamen tot de conclusie dat tot het bereiken van de waanzin toe er in Nederland en Amerika geslagenen van het lot waren, woorden als ‘ziekte’, ‘echtscheiding’, ‘faillissement’ kwamen aan bod. Iemand wist te vertellen dat een musicus die in Japan, Amerika en Europa beroemd was om zijn prachtige manier van spelen, zelfmoord pleegde na een slechte recensie in Hoogeveen. Toen ging het over het geld verliezen in speelpaleizen. ‘De dingen zelf maken het drama soms nog groter dan het al is,’ zei iemand, ‘stel je voor dat een hemelbed al drie eeuwen in de familie is, heel wat kinderen zijn erin verwekt, heerlijke uren zijn erin geslapen, man en vrouw hebben er soms bij een gruwelijk onweer de hele nacht in wakker gelegen, er zijn mensen kreunend van ellende in gestorven, kinderen zijn er dood in geboren en dan eindelijk komt het volmaakte huwelijk, man en vrouw zijn al jong getrouwd, hebben een harmonieus gezin voortgebracht, twee jongens, drie meisjes, 's zondags trekken ze allemaal naar de kerk, na de dienst eten ze cake met de dominee rondom het hemelbed waarin een mooie jongen ligt die toevallig een beetje ziek is. Het zit erin dat de vader minister wordt. Op een keer, zijn vrouw is de linnenkast aan het opruimen,
komt hij thuis, hij is dan drieënvijftig en zegt: “Ik moet je spreken, ik ben al vier jaar ongelukkig, ik ga weg en kom nooit meer terug.” “Wat,” roept de vrouw, “ik begrijp het niet!” “Ik ben verliefd op een ander,” zegt de man. Hij pakt zijn koffers en laat met een slag de voordeur van het huis achter zich dicht vallen. De vrouw zit versteend in de keuken, ze begrijpt het niet. Op het moment dat de man het huis verlaat, hoort men een zucht uit de slaapkamer. Een van de kinderen komt binnen. “Waar is het hemelbed gebleven moeder?” is de vraag. En zij antwoordt: “Dat staat toch in de slaapkamer.” En de jongen, die nog niet weet dat zijn vader weg is, zegt: “Het is heel erg en raar, er ligt een hoop stof op de plaats van het hemelbed, molm zou je zeggen, hier en daar nog een stukje plank of een halfbruikbare splinter.”’ ‘Dat is te vreemd,’ vonden de aanwezigen, de leden van het herenclubje. ‘Tòch is het waar.’ Op die manier sprekend, etend en drinkend vermaakten zich de heren.’
Ik zag hoe twee torren aan het wandelen waren gegaan over de luidspreker, waarvan het geluid meteen als volgt verder ging: ‘“De worst en de kaas zijn uit mijn eigen keuken en slagerij. Jullie kunnen bij de kok het recept halen. Ik ga me nu weer aan mijn werk wijden, ik hoop dat jullie me willen verontschuldigen,” zei Wyntham Cremer. Voor de verandering was hij de hele avond bezig met zijn berekeningen. Het draaien van de aarde om haar as, zijwindgevoeligheid van de kogel en het wippen van de kont van het schip tegen de wind in kwamen nu ter sprake. “Het lukt natuurlijk alleen maar als het schip over de lengte en overdwars stilligt, en volkomen waterpas,” mompelde John. Die nacht ging hij vrolijk naar bed en kon met volle overtuiging tegen zijn vrouw zeggen: “Ik geloof dat de proefnemingen op zee nu eens resultaat zullen hebben, Elisabeth.” De nacht voor Pasen was een heel prettige nacht voor John en Elisabeth,’ ging de luidspreker verder, ‘het was ineens minder koud en toen zij in bed lagen, haalde Elisabeth allerlei herinneringen op. ‘Weet je nog dat we op huwelijksreis waren?’ vroeg ze. ‘We waren op het meer in Italië en jij had de beschikking over een roeiboot. 's Nachts stond de maan vol en jij en ik kwamen uit bed, het was buiten nog een heel aangename temperatuur, zo 28 graden. Ik weet niet wat ik aanhad, waarschijnlijk mijn nachthemd, en jij droeg je pyjama en zo zijn we naar de roeiboot gegaan. Het was zo leuk om vanaf het water naar het kerkje te kijken.’ ‘Kerkje?’ ‘Ja, we sliepen toch in het kerkje en dat was tegelijk hotel en restaurant. Het water was windstil, er waren geen golfjes en zo zijn we het meertje opgegaan, ik geloof dat we ongeveer 200 meter van het strand waren en toen kreeg jij de geest. In de verte stonden drie reusachtig hoge pijnbomen en daar scheen de maan vol tussendoor. Iets apart stond het kerkje en dat had nog een
klokkenspel dat werkte. Het was prachtig om te zien. “Ik weet niet wat voor leven ik krijg,” zei jij, “maar alleen hiervoor zal ik al altijd dankbaar blijven.” Toen roeide jij terug, maar vlak voor het strand nam je mij in de armen en kuste me langdurig. Het was heel mooi.’ ‘Ik heb toen de jongen van het kerkje geroepen en kaas, tomaten, wijn, brood en druiven gevraagd,’ zei John, ‘we laadden ons bootje vol en zo zijn we het hele meertje rond gegaan. Ik
| |
| |
hield zo van het plekje dat ik de toren, de pijnbomen en de maan wel op had kunnen eten. Ik denk dat alle mensen tijdens hun leven één belevenis hebben waarvan ze kunnen zeggen: “Dat was nou het mooiste wat ik ooit heb meegemaakt.”’ ‘Hebben we toen nog niet iets anders gedaan?’ vroeg zijn vrouw. ‘Jazeker lief, we hebben onze nachtkleding van ons afgeworpen en hebben in het warme water tegen elkaar aan gelegen, ik voelde af en toe een plant of een visselijf tegen mijn billen.’ ‘Ja,’ zei zijn vrouw, ‘een heel bijzondere ervaring, eigenlijk te mooi om waar te zijn, maar zie, daar komt het ochtendlicht al door het raam. Hoe zeggen ze dat in Rusland?’ Hij glimlachte en wist meteen wat ze bedoelde. ‘Chriestos woskreesje,’ zei hij, ‘Christus is opgestaan.’ ‘We blijven nog twee uur liggen en dan beginnen we aan het paasontbijt,’ zei ze. Ze lagen in een hemelbed, niet een ongemakkelijk hemelbed maar een soort houten bak waarin de zachte matras nog alle kanten uit kon. En wat trad John trots een paar uur later, in zijn beste pak, goed geschoren en ruikend naar de beste aftershave, de keuken binnen. Zijn dochtertjes en zijn vrouw zaten er al. Na het ontbijt gingen ze met zijn vijven naar de kerk. Hij zong en was zo gelukkig alsof hij nooit gemeend had dat zijn leven een gang was door een zwarte tunnel, met de ingang en uitgang hermetisch afgesloten. Een paar dagen na Pasen kwam er een vriend op bezoek die met John een paar wandelingen over het grote landgoed maakte. Hij wilde niet samen met John jagen maar er was genoeg wild. ‘Ga toch eens jagen,’ zei hij steeds maar tegen John, ‘er is niets prettiger dan in je eentje op je eigen landgoed een konijntje te schieten.’ Toen de vriend nog maar een dag vertrokken was, bestelde John een dubbelloops jachtgeweer en patronen, en op een mooie dag vertrok hij op de fiets
‘om eens wat te jagen’. Op 5 kilometer afstand van zijn huisje legde hij een konijntje neer. Vlug liep hij naar het kermende dier toe om te zien of het goed dood was. John had alleen de voorpootjes van het konijn geraakt en hij kon er zich nu niet toe brengen om van een zeer kleine afstand het dier de hagel door zijn kop te schieten. Naar huis brengen? Belachelijk. Toch doodschieten? Gemeen. Het dier begraven? Kan niet. Ten slotte tilde hij het konijn liefdevol op en bracht het naar de dierenarts, daartoe moest hij twee uur fietsen. De dokter moest lachen om de excentriek met zijn jachtbuit, maar haalde de korreltjes lood uit de wonden, verbond de pootjes met een zwachtel nadat hij ze had ingesmeerd met zalf en gaf het konijn aan John mee. Het diertje genas gauw en werd een ernstig vertroeteld huisdier. Jagen deed John na die tijd niet meer. Hij zong, schilderde en maakte zijn berekeningen. De kogel is nog nooit op het schip terechtgekomen en al helemaal niet terug in de loop, het zal mij niet lukken omdat het op de een of andere manier onmogelijk is, de toon keert nooit terug tot de snaar, de kogel niet tot de loop, dacht hij. Hij was op een keer bezig met een schilderij dat bijzonder geslaagd zou kunnen worden als hij maar tot het eind kon doorgaan op de manier waarop hij begonnen was. Hij had een doekje opgezet: een verliefd paar op een heuvel onder een pijnboom, in de verte de ondergaande zon
| |
| |
boven zee. Het was de eerste keer van Johns leven dat een schilderij beloofde goed te worden. Er zat hem maar één ding dwars: het verliefde paartje viel zo verschrikkelijk klein uit, dat kon haast niet anders, want een pijnboom, volwassen, is hoog en de zon staat ver. John zat hierover te piekeren toen de beheerder binnenkwam, onaangekondigd. In de keuken hoorde John zijn vrouw en zijn jongste dochtertje jammeren. Ze waren uit wandelen gegaan en waren dicht bij de plek waar John zijn konijn had geschoten te water geraakt, Anne Mary had iets tussen het riet van een vijver zien schitteren en wilde het pakken, waarbij ze in het water viel. Ze kon zich snijden aan het riet maar niet op de kant komen. Elisabeth reikte haar haar beide handen en een ogenblik daarop lagen ze allebei in het water. Het riet was glibberig, glad en scherp, de kleding bemoeilijkte het klimmen. Elisabeth stond op het punt Anne Mary haar kleding uit te trekken opdat ze weg kon zwemmen, ze begon de moed al te verliezen, en het meisje, dat niet gewend was te zwemmen, kreeg juist een grote gulp water binnen, toen de beheerder op het gespat en de verschrikte uitroepen kwam afrennen, hij wist hen binnen een paar minuten allebei op de kant te krijgen. Toen Elisabeth, nog nahijgend in bed, ze had het hele stuk naar huis in drijfnatte kleren moeten lopen en was door het riet aan benen, armen en gezicht behoorlijk gewond, in de verte de beheerder zag en John op hem opmerkzaam maakte, zei John: ‘Die moedige, vriendelijke man moeten we goed belonen.’ Een paar dagen later was John in gesprek met de beheerder en het bleek dat die maar één wens had: op een andere plek zijn huis te mogen bouwen, hij wist al waar, tussen het kerkje aan de beek en het huis van Wyntham Cremer. John aarzelde even, maar vond het goed. Pas langzaam daarna begon de reikwijdte van zijn belofte tot hem door te dringen: het nieuwe huis zou dan precies in zijn mooie uitzicht komen te
liggen. Het was nu eenmaal zo dat je vanuit de studeerkamer het mooiste uitzicht had. Johns vrouw kwam vaak kijken als hij zijn berekeningen zat te maken en vaak ging ze voor het raam staan, aldus sprekende: ‘Wat is het uitzicht hier mooi, de beek, het korenveld, de bomen, het kerkje...’
De beheerder begon te bouwen en op dat moment moest Wyntham Cremer voor twee maanden weg voor proefnemingen met de zwevende kogel op zee. Drie dagen later was hij op zijn schip en liet het kanon laden, ze waren 6 mijl uit de kust. Het kanon, waarvan de loop omhoog was gericht, schoot de kogel loodrecht de wolken in, na vier en een halve minuut plonsde dezelfde kogel naast het schip in zee. Johns grote verlangen was het de kogel weer in de loop op te kunnen vangen: het draaien van de aarde, wind in de hogere regionen van de lucht, golven, verlijering en allerlei andere streken die de elementen hem leverden, verhinderden hem daarin te slagen. Hij was twee maanden bezig en toen viel een kogel op de punt van het schip, meteen door alle dekken en de bodem heen; het was een mooi rond gat, waarin een varkentje werd geplaatst, er kwam nu haast geen water binnen; omdat het diertje echter krijste vanwege het zoute en koude zeewater aan zijn billetjes, kreeg het regelmatig warme pap te eten. John moest onverrichter zake weer naar huis, waar de woning van de beheerder nu af was. Het was een smerig, lelijk bouwseltje. Het was in het jaar 1972. John wilde de beheerder geld geven opdat hij een mooiere woning kon bouwen, maar die wilde dat niet. ‘Dit is precies wat ik wil,’ zei de beheerder. Nu waren John en Elisabeth het mooie uitzicht uit de studeerkamer kwijt. Toen de zon onderging, keken ze naar buiten en zagen het kerkje maar gedeeltelijk. Het betonnen doosje, het nieuwe huis leek in de beek, in het korenveld, tussen de bomen en in het 12de-eeuwse kerkje te staan. Man en vrouw stonden aan het raam en zeiden met een stem waarin verdriet en tranen doorklonken: ‘Oh, wat moeten we nou?’ en de volgende dag stonden ze weer zo en zeiden: ‘Oh, wat moeten we nou?’ Einde verhaal Wyntham Cremer. Klik.’ De klep van de luidspreker zakte weer naar beneden en je zag alleen nog maar gras. Nu kon ik zelfs niet meer de knop waar ik toevallig
op had gedrukt, ontwaren.
Ik ging gauw naar Rudi en Nelleke en kon hun vertellen wat ik gehoord had. ‘Ik weet nu een beetje wat voor mens hij was,’ zei ik. ‘Uit dat konijn blijkt dat hij niet erg zeker van zichzelf was: je gaat jagen of niet. Verder ging John volgens hemzelf zijn leven lang door een zwarte tunnel. Hij had zinloos werk. Hij ging op in zijn gezin en zakte niet af tot de grootste waanzin door zijn geloof. Hoe noem je zo'n man nou?’ ‘Je hebt de grafsteen toch wel gelezen?’ vroeg Rudi. ‘Daar staat op:
John Wyntham Cremer, van 1892 tot 1978
Romantisch absurdist
Absurdistisch romanticus
- zo was hij.’ ‘Dan was hij ongeveer als ik,’ zei ik tevreden, ‘ik vermoedde het steeds al, maar kon de woorden niet vinden.’
|
|