| |
| |
| |
[539]
De gekken van Tenakee
Geert van der Kolk
Het eerste wat je opviel, was dat de vrouw wanhopig probeerde om te stoppen met roken. Ze had haar pakje sigaretten in papier gewikkeld en er twee dikke stukken elastiek omheen gedaan. Ze was er voortdurend mee bezig; ze schoof de elastieken eraf, haalde diep adem, en maakte de elastieken weer vast. Even later maakte ze alles weer los, ook het papier, stond toen op, liep een rondje door de kamer, ging weer zitten, schoof het pakje sigaretten van zich af, en weer naar zich toe, begon het papier eromheen te wikkelen, et cetera. Ondertussen praatte ze gewoon door, alsof het gevecht tegen de tabak in een afzonderlijke arena plaatsvond.
‘Of course, he doesn't love me. Hij zegt van wel natuurlijk, en dat stel ik ook op prijs. Hij gelooft dat het erbij hoort, en ik vind het ook heel sweet dat hij er scrupules over heeft...’
Ze had me eerst gevraagd of ik er bezwaar tegen had dat ze rookte, wellicht heel even hopend dat ik er fanatiek over zou zijn. Toen had ze me uitgelegd waar al dat gedoe met het papier en die elastieken toe diende. Er zat een hele theorie achter, die nog uit een boek kwam ook. Ze had ook aangeboden om met haar sigaretten naar het terras te gaan, hoewel het verschrikkelijk regende en zo koud was dat het zeewater in dikke mistwolken opsteeg en de overkant van de baai aan het oog onttrok. Over die mist was ze erg bezorgd.
‘Hij kan niet oversteken als de mist niet optrekt. Hij zou het misschien nog wel gewaagd hebben als hij zeker wist dat ik gekomen was. Maar hij heeft het natuurlijk maar half geloofd. I can't stand it! Je zou zeggen: je wacht nou al drie maanden, wat maakt een extra dag nou uit. But I can't stand it!’
Ze deed regelmatig de deur naar het terras open. We hoorden echter nooit een motorboot, alleen de regen en, zachtjes op de achtergrond, de dieselmotor van de generator. De generator, die het hele dorp van elektriciteit moest voorzien, was oud en versleten. De stroom viel zelden volledig uit, maar het licht in het hotel werd telkens zwakker en zwakker tot je bijna niet meer kon lezen, flikkerde dan plotseling op als een bliksemschicht en begon daarna weer langzaam te doven.
De vrouw heette Marcia. Ze kwam uit San Francisco. Ze had een dochter van eenentwintig, die ‘ergens in Europa’ was. Zelf werkte ze in een laboratorium dat iets tegen het aids-virus deed. Ze vertelde me in vertrouwen dat de toestand veel ernstiger was dan de gemiddelde krantelezer kon vermoeden. In vertrouwen vertelde ze me nog talloze andere dingen, zodat ik 's avonds laat meer over Marcia wist dan over mezelf. Ze praatte net zo als ze rookte, op een hortende, gespannen manier, onwillig leek het bijna, maar ze kon het niet laten.
Ze was met een gewone lijndienst naar Juneau gevlogen en had daar een klein watervliegtuig gecharterd, een dure, maar niet exclusieve vorm van transport in Alaska. Ik was zelf met de Le Conte gekomen, een veerboot van de Alaska Marine Highway die eens per week even in Tenakee aanlegde, voor de pakketpost en voor voetgangers. Er kunnen geen auto's over de steiger, maar dat geeft ook niet; er is geen weg in Tenakee, alleen een zandpad tussen de steiger en een klein haventje voor vissersboten. Aan het pad staan veertig houten huizen die ook bij helder weer een verregende en verkleumde indruk maken.
Ik was naar Tenakee gekomen om te schrijven. Het leek mij een geschikt oord: er is geen enkele afleiding en je kan er niet weg. Het dorp ligt op Chichagof Island, dat ongeveer even groot is als de helft van Nederland. Er is nog een andere nederzetting, Hoonah, waar uitsluitend Tlingit-Indianen wonen en dat er zelfs van grote afstand, over het water, smerig en onherbergzaam uitziet. Aan de westkant, aan de Stille Oceaan ligt een ghost town die net als het eiland zelf genoemd is naar Alexander Chichagof, een Russische pelsjager uit de tijd van tsaar Paul de Waanzinnige. De oceaan is adembenemend mooi, maar je kan er niet komen. Er is geen enkele weg op het eiland. Er zijn betrekkelijk hoge en erg steile bergen, tot aan de boomgrens bedekt met imponerend regenwoud en daarboven op de noordelijke hellingen het hele jaar met sneeuw. Er wonen alleen bevers, wolven en beren.
In Tenakee logeerde ik in een ruim houten huis waar een ondernemend jong echtpaar uit Seattle een hotel van had willen maken.
| |
| |
Ze hadden echter zoals zo veel moderne pioniers in Alaska de moed verloren lang voordat het werk voltooid was. Toen hij de bar klaar had, was de man moe geweest. Hij klom op een kruk en begon te drinken toen het herfst werd, wat in het algemeen af te raden valt en zeker in Alaska, waar de winter erg lang en donker is. De man had zich echter niet verhangen. Toen ik in Tenakee aankwam, zat hij nog steeds aan de bar, terwijl het timmerhout wegrotte op de veranda.
In het hotel was maar één kamer bewoonbaar. Er stonden vijf stapelbedden in. Er waren echter geen andere gasten, de kamer was groot en licht en er stonden een ijskast, een tweepits gasstel en een grote tafel in. Uit het raam kon je de hele baai zien, in een donkergrijze punt toelopend aan de binnenzijde, in de schaduw van de bergen, en mat zilver en eindeloos breed aan de zeekant. Er kwam af en toe een kleine vissersboot voorbij. Verder zag je alleen orka's en dolfijnen. De enige wanklank in honderden mijlen rondom was het gepuf van de generator. Die stond bij de steiger van de veerboot, aan de andere kant van het dorp. Ik schoof de tafel naar het raam en was volmaakt tevreden tot Marcia, de vrouw met de sigaretten verscheen.
Ik had 's morgens het zandpad gevolgd tot buiten het dorp, in de adembenemende stilte, wadend door kleine riviertjes die in stenen beddingen omlaag rolden naar de baai. Tegen de stroom in zwommen obsceen roze en rode zalmen met misvormde bekken. Sommige lagen al uitgeput op hun zij, wachtend op de meeuwen, de beren en de ontbinding.
Toen ik terugkwam in de kamer die ik als mijn kamer beschouwde, lag er een rugzak op een van de kale stapelbedden, en ernaast een foedraal met hengels. Een sportvisser, dacht ik, dat kan meevallen. Toen kwam Marcia binnen. Ze was klein en erg mager. Je kon aan haar gezicht zien dat het leven haar niet altijd was meegevallen. Je kon ook zien dat ze regelmatig nogal wat meer dronk dan goed voor haar was. We maakten onwillig kennis; zij was ook niet blij om mij te zien. Omdat zij het laatst was aangekomen, vond ze dat ze als eerste moest vertellen wat ze kwam doen. Haar vriend zat al drie maanden in een kamp ergens in de wildernis aan de overkant van de baai. Hij was bioloog en deed onderzoek naar de zalmtrek.
‘Helemaal alleen?’ vroeg ik.
‘Nee, met nog twee anderen. Allemaal van de universiteit van Seattle.’
De vriend zou haar met een motorkano komen halen. Ze wilden samen een week in de wildernis gaan kamperen. Dat was het skelet van Marcia's verhaal. Later, in de bar, deed ze het vlees en het bloed erbij. Eerst keek ze naar mijn papieren op de tafel bij het raam en vroeg: ‘Ben jij schrijver?’
Ik knikte.
‘How exciting!’ zei ze. ‘Ik schrijf ook.’
‘Het is niet waar,’ zei ik.
Het overkomt mij regelmatig dat mensen mij in vertrouwen meedelen dat zij eigenlijk ook schrijver zijn.
‘Ik werk nu vooral aan het redigeren van mijn dagboek,’ zei Marcia. ‘Ik heb een tijdlang gedichten gedaan, maar die kon ik nergens geplaatst krijgen. Heb jij al iets gepubliceerd?’
Ik knikte.
‘How terribly exciting! Maar je naam zegt me niets. Het spijt me.’
‘Ik kom uit Holland. Ik schrijf in het Nederlands.’
‘O, vandaar. Dat maakt natuurlijk een heel verschil. In zo'n klein land heb je natuurlijk veel sneller succes.’
‘Nou...’
‘Het moet in ieder geval een heel stuk makkelijker zijn dan hier,’ zei Marcia.
We gingen samen naar de bar toen het buiten donker geworden was. De mist hing nog steeds boven de baai en alleen een dwaas of een held zou nu in een kano oversteken. Marcia dronk gin en tonic in een stoere verhouding en ze knapte er snel van op. Drinken met een verstrooide vreemdeling die ze nooit zou terugzien, maakte haar erg mededeelzaam.
‘Hij is pas tweeëntwintig, weet je,’ zei ze over haar vriend, die ze consequent lover noemde, en nooit boyfriend. ‘Hij is eigenlijk nog geen echte bioloog. Hij is nog maar student.’
Ze keek me uitdagend aan. Toen giechelde ze en begon er uitvoerig en niet erg subtiel op te zinspelen dat er iets heel onnatuurlijks, iets verrukkelijk pervers gaande was tussen haar en haar lover.
‘Ik zou z'n moeder kunnen wezen. Zo voel ik dat ook. En hij ook. Het is iets emotioneels en fysieks. Iets waar geen woorden voor zijn. We praten ook maar zelden met elkaar.’
Met haar voormalige echtgenoot, de vader van haar dochter, had ze wel erg veel gepraat, jarenlang, en toen had hij haar in de steek gelaten. Met haar lover zou het allemaal heel anders lopen.
‘Hij was nog hartstikke groen. Hij stond er versteld van, van wat ik hem allemaal geleerd heb.’
Marcia keek me even van opzij aan, met een grijns die ondeugend bedoeld was, maar een hartverscheurend effect had.
‘Hij geloofde niet dat dat soort dingen al- | |
| |
lemaal kon. Het was heel schattig. Hij schaamde zich soms rot. Hij zal me wel gehaat hebben soms. And of course, he doesn't really love me.’
Toen de bar dichtging, moesten we terug naar de kamer met de stapelbedden. Ik wachtte op de gang tot Marcia zich in haar hoekje had geïnstalleerd. Er was nog een erg ongemakkelijk moment toen ze me waarschuwde dat ze soms behoorlijk snurkte.
‘Dat geeft niet,’ zei ik luchthartig. ‘Ik draai je wel op je zij.’
‘O nee! Don't touch me,’ zei ze geschrokken en met een hysterische klank in haar stem. ‘Don't touch me.’
Marcia's lover arriveerde de volgende middag, toen de mist was opgetrokken. Hun weerzien werd echter nogal verknoeid doordat hij zijn collega's had meegenomen. Ze trokken hun kano op het strand onder het terras van het hotel en kwamen naar boven, drie grote kerels in regenpakken, zware kaplaarzen en zuidwesters. Ze hadden alle drie hun baard laten groeien en ze waren heel opgewekt, openhartig en doodsaai. Ze heetten Bob, David en Michael. Bob was de lover. David ging onmiddellijk op zoek naar een telefoon om zijn moeder te vertellen dat hij heelhuids uit de wildernis was teruggekeerd en hij was bepaald ontdaan toen hij geen gehoor kreeg.
Michael was een paar jaar ouder en de leider van de expeditie. Hij begon mij nog voor hij goed en wel zat te vertellen wat ze al die maanden aan de overkant van de baai hadden gedaan, heel uitvoerig en vooral indringend, alsof er veel meer van afhing dan alleen het wetenschappelijke rapport dat hij er te zijner tijd in Seattle over zou schrijven. Ik was vast en zeker wel op de hoogte, opperde hij, van de traditionele theorie over de beverdam. Welnu: zij hadden onderzocht of het echt waar was dat beverdammen slecht zijn voor de zalmstand doordat ze zouden verhinderen dat de zalm zijn paringsgronden bereikt. En ze hadden ontdekt dat het niet waar was.
‘De bever en de zalm zijn vrienden,’ zei Michael met een doodernstig gezicht. ‘Ze horen bij elkaar, al vele duizenden jaren lang.’
We zaten in de kamer met de stapelbedden, omdat het buiten nog steeds regende en de bar pas om zeven uur openging. De biologen hadden hun laarzen en oliepakken uitgedaan en ze stonken als de laatste dag van een goed geslaagd padvinderskamp. Michael en David wilden eigenlijk meteen doorvliegen naar Juneau, maar volgens de piloot van het watervliegtuig was daar mist en kon hij er niet landen. Bob, de lover van Marcia, wilde zijn vrienden niet in limbo achterlaten, dus voorlopig bleven ze allemaal gezellig zitten, in mijn kamer. Bob leek nogal bedrukt, maar Michael en David waren uitbundig en lawaaiig gestemd. Hun avontuur zat erop, ze waren op weg naar huis, waar ze alles in geuren en kleuren konden vertellen, niet één maar honderd keer. Zij zouden zodra hun vliegtuig opsteeg, worden overvallen door een warme, ongeneselijke heimwee naar Alaska.
Marcia wist helemaal geen raad met de situatie. Ze had de hele morgen dwingend naar de mist gestaard en toen die eindelijk optrok, had ze haar lunch overgeslagen omdat ze voor het raam wilde blijven zitten. Ze barstte bijna in tranen uit toen de motorkano over de baai kwam, niet met een lover, maar met drie jolige biologen. Bob had haar nogal gegeneerd aan zijn vrienden voorgesteld. Ze zag er ook plotseling erg oud en verwoest uit, hoewel ze vreselijk haar best deed om opgewekt en lief te zijn en zich in het algemeen belachelijk aanstelde. Ze maakte thee en koffie en wilde iedereen netjes bedienen hoewel niemand daarop rekende, wat tot veel geknoei leidde; elke keer als ze achter haar lover Bob langs liep, gaf ze hem hoogst absurde knuffeltjes; en wie er ook aan het woord was, viel ze in de rede door uit te roepen: ‘Oh how terribly exciting! Do tell me all about it.’
Aan het begin van de avond kwam de piloot van het watervliegtuig vertellen dat de mist in Juneau niet was opgetrokken. Er kon niet geland worden, zelfs niet door de lijndiensten. De piloot beloofde dat hij 's morgens vroeg zou terugkomen. Michael en David zochten een stapelbed uit, en even later Bob ook.
‘Nou jongens,’ zei hij luchtig en zonder Marcia aan te kijken. ‘Zitten we hier vast voor vannacht.’
Marcia was bitter teleurgesteld. Er was nog ruim voldoende licht om de baai over te steken en het kamp te bereiken. Ze ging echter niet met haar lover in discussie. We gingen met z'n allen naar de bar. De biologen brachten de hele avond door rond de pool table, zwijgend en matig drinkend maar verwoed spelend, alsof ze van alle verworvenheden van de beschaving het biljart het meest hadden gemist. Marcia zat naast mij aan de bar, onophoudelijk frunnikend aan de elastieken en het papier om haar pakje sigaretten. Van de eerste paar glazen gintonic knapte ze wat op.
‘Wat een doodsaai stel hè,’ grinnikte ze, kijkend naar de biljarters. ‘Wat zouden ze in 's hemelsnaam gedaan hebben daar in dat
| |
| |
kamp? Om de avonden door te komen, bedoel ik.’
‘Kaarten, waarschijnlijk,’ zei ik.
‘Ach ja, natuurlijk. Je kan ook altijd nog kaarten.’
Toen het later werd, stortte Marcia's humeur in. Het was niet dat Bob lelijk tegen haar deed. Hij probeerde zelfs attent te zijn, hoewel hij er de aard en de leeftijd niet voor had, maar hij wist niet hoe hij zijn aandacht moest verdelen tussen zijn vrienden en zijn geliefde. Marcia stelde ook geen duidelijke eisen aan hem. Ze zei zelfs een keer tegen hem: ‘Honey, ga jij nou maar naar je biljart. Je bent aan de beurt. Laat mij hier nou maar rustig zitten.’ Bob vatte dat erg letterlijk op. Marcia keek boos naar mij, alsof het allemaal mijn schuld was.
‘I bet you think all this is very funny,’ zei ze met een grimmig en kwaadaardig gezicht.
‘Helemaal niet,’ zei ik. ‘Echt niet.’
‘Sure. My ass.’
Ze bleef me aankijken, met haat in haar ogen en alsof ze ook nog wilde zeggen: dit is mijn leven. Doe jij het zoveel beter? Wat geeft jou het recht om te oordelen?
De volgende morgen waren ze allemaal al vroeg vertrokken. Michael en David met het watervliegtuig en Bob en Marcia in de kano. Ik stond alleen op het houten terras van het hotel. Het regende nog niet, maar het was wel bewolkt, zoals gewoonlijk. De baai was vlak en zilvergrijs. De meeuwen aan de waterkant vlogen plotseling op van hun rotsen en meerpalen, alle tegelijk, alsof ze waren geschrokken van iets wat een mens niet kan waarnemen. Ik keek om me heen en zag niets anders dan ruimte en stilte.
Zoals je in de stad 's morgens eerst naar beneden gaat, de straat op, om een krant te kopen of een vers brood en een kop espresso-koffie aan de bar als je er toch langskomt zodat je ongemerkt, zonder dat het per se je bedoeling was het contact met je medemensen herstelt, de draad weer opneemt, bij wijze van spreken - zo liep ik 's morgens over het zandpad naar het Tenakee Café. Het was vroeger, in de tijd dat Tenakee een toevluchtsoord was voor de goudzoekers van Juneau, een echte saloon geweest. Nu was het alleen nog maar een koffieshop, zonder vergunning, die ook al om vier uur 's middags dichtging.
Er was erg veel zorg besteed aan de inrichting. De oude vloer was geschuurd en gelakt, de muren waren tot schouderhoogte betimmerd en daarboven opnieuw gepleisterd en volgehangen met smaakvolle Indiaanse volkskunst. De bar was ook gelakt, de koperen rail gepoetst en alle biezen van de stoelen waren met de hand gevlochten. Er stonden niet één maar twee potkachels, die het echt deden, en op elke richel en open plek was een curiositeit neergezet, echt en antiek, met kennis van zaken en gevoel voor de lokale geschiedenis verzameld en wekelijks met liefde afgestoft. Als je het café binnenkwam, begreep je onmiddellijk dat de eigenaars veel te veel vrije tijd hadden. Er heerste een ondraaglijke knusheid, een soort permanente kerstsfeer die de zelfmoord bevordert.
's Morgens zaten er vaak twee al wat oudere echtparen, die niet Florida of Arizona maar Alaska hadden uitgekozen als oord om met pensioen te gaan. Net zoals hun lotgenoten in warmere streken verveelden ze zich ontzettend. Ze deden een uur over hun ontbijt en bleven daarna zitten voor ontelbare gratis refills van hun kop koffie. Ze waren al zo gestaald dat ze met veel oprechte emotie konden praten over het weer, hun nieuwe zoetwatertank en de geschiedenis van het regiment waarin een van de mannen zijn Tweede Wereldoorlog had gevochten.
In het café heb ik ook de Indiaanse vrouw Lily voor het eerst gezien. Ik zat alleen aan een tafeltje te schrijven. De serveerster stond met haar handen op haar rug bij de glazen voordeur en keek dromerig naar buiten, waar het nu begon te regenen. Het was doodstil. De twee echtparen uit de oorlog waren vertrokken. Het was zo stil dat ik de serveerster kon horen zuchten en ik stelde me voor dat ze heel ongelukkig was en ernaar verlangde om te ontsnappen uit deze gure uithoek van Alaska. Toen draaide ze zich om en vroeg heel nuchter of ik nog koffie wilde. Ik knikte.
‘En jij, Lily?’ vroeg de serveerster.
Ik keek om me heen. Ik dacht dat er misschien iemand door een achterdeur was binnengekomen. Toen zag ik een Indiaanse vrouw zitten, aan een tafeltje naast de bar. Ze was klein en nogal mager. Ze droeg een truttige overjas en een bril. Ze zag er belachelijk gewoon uit. Ze gaf de serveerster echter geen antwoord. Er stond ook geen koffiekop op haar tafeltje. Ze keek strak voor zich uit, met wijdopen ogen en het leek alsof ze elk moment in paniek kon raken. Ze bleef echter doodstil zitten.
De serveerster, die kennelijk van de Indiaanse vrouw geen antwoord verwachtte, liep tussen ons door zonder opzij te kijken. Ze bracht mij verse koffie en ging weer bij de deur staan. Niemand sprak en niets bewoog, totdat ik ten slotte opstond, afrekende en met mijn blocnote de regen inliep.
Ik had zitten werken aan een verhaal over een man die ik in Bellingham had ontmoet en later terugzag aan boord van de Columbia. Het kostte me nogal wat moeite om een
| |
| |
beeld te geven van de man en van zijn karakter. Zijn mengsel van agressiviteit en verwondering was bepaald niet alledaags en zijn kop was enig in zijn soort: rond en rood met bolle wangen, een woeste rossige snor, verbaasde, helder blauwe ogen en lang witblond haar dat hij in een paardestaart droeg. Je geloofde je ogen niet als je hem de eerste keer zag. Je dacht dat hij een verdwaalde figurant was uit een tweederangs film over de Noormannen.
In Bellingham kwam hij het havengebouw binnen, wees naar de Columbia en vroeg heel nonchalant: ‘Wanneer vertrekt dat schip? Vanavond? En waar naar toe?’ Het leek alsof hij geheel toevallig in deze uithoek van Amerika verzeild was geraakt. Uit Bellingham vertrok maar één schip en het voer altijd naar Alaska.
Het maakte op mij een grote indruk dat de man een enkele reis kocht. Het leek alsof hij hardop wilde zeggen: hier kom ik nooit meer terug. De vrouw achter het loket vroeg of hij een auto had. De Columbia was een groot schip waarin ook veel vracht meeging. De man schudde zijn hoofd. Hij had alleen een plunjezak. De vrouw wilde ook zijn adres weten. Dat is waarschijnlijk voorschrift. Het schip zou kunnen vergaan. De man gaf een adres in Louisiana, bijna 2000 mijl naar het zuidoosten. De postcode kon hij zich niet herinneren.
‘En uw telefoonnummer?’
‘Ik had geen telefoon.’
Dat was opzienbarend. In Amerika heeft iedereen telefoon. Wat mij persoonlijk echter mateloos intrigeerde, was dat hij de verleden tijd gebruikte.
Aan boord zag ik hem regelmatig, in de cafetaria of aan de bar. Het was onmogelijk om hem over het hoofd te zien. En later in Ketchikan raakten we samen verwikkeld in de affaire waar mijn verhaal over ging.
Zolang ik zat te schrijven, was ik mij nauwelijks van mijn omgeving bewust geweest. Ik was zelfs de spookachtige Indiaanse vrouw Lily vergeten, hoewel ze nog steeds aan haar tafeltje naast de bar zat. Zodra ik echter alleen in de regen op het zandpad stond, daalde de verlorenheid van Tenakee weer op me neer.
Ik liep naar de steiger van de veerboot, waar ook de generator van het dorp stond, en het badhuis. Halverwege werd ik tegengehouden door een jongen die mij een hot dog wilde verkopen. Hij stond op de veranda van een ongeverfd houten huis, omringd door een imponerende chaos van bouwmaterialen, olie- en benzineblikken, felgekleurde drijvers en visnetten, oude fietsen en brandhout, gekloofd maar nog niet gestapeld.
De jongen had er ook nog een barbecue neergezet, maar half onder het afdak, zodat de regendruppels sissend op de worsten en in de gloeiende houtskool vielen. De jongen was niet goed bij zijn hoofd. Hij had het gezicht van een idioot. Ook zijn lichaam was aangetast. Al zijn bewegingen waren schokkend en abrupt en het leek alsof zijn ledematen waren kortgesloten. Als hij iets wilde pakken - een verregend broodje, de plastic fles met mosterd - schoten allebei zijn armen uit, en in plaats van een stap maakte hij altijd onwillekeurig een sprongetje, met twee benen tegelijk.
Ongetwijfeld wist iedereen in Tenakee precies hoe ze de idioot gepast konden afwimpelen, maar ik was nieuw en moest improviseren. Ik zei zo vriendelijk als ik kon dat ik geen honger had. Hij zei dat zijn hot dogs heel lekker waren en maar één dollar kostten. Ik schudde mijn hoofd. Hij sprong met al zijn armen en benen tegelijk op mij af, keek me met rollende ogen aan en riep:
| |
| |
‘Okay, no pay! You eat! No pay!’ Het aan iemand geven van een broodje worst was voor hem kennelijk veel belangrijker dan het geld. Ik schudde opnieuw mijn hoofd, dit keer dwingend en ferm, en liep door. De idioot bleef in de regen staan, niet huilend, zoals ik had gevreesd, maar druk pokend in zijn houtskoolvuurtje.
Het badhuis van Tenakee was zo klein en onopvallend dat je er zonder aarzelen voorbij zou lopen. Het leek op een fietsenhok. De deur, waarop de baduren voor mannen en voor vrouwen apart stonden aangegeven, was verscholen achter de enige openbare telefooncel van het dorp. Wat je kon zien, was eigenlijk alleen de kleedkamer. Het bad zelf was onder de grond.
In de kleedkamer stonden houten banken langs de muren en een grote oliekachel in het midden. Het was een erg kaal vertrek met maar één uitbundigheid: de raampjes waren van helder gekleurd glas-in-lood en verbeeldden een orka, een dolfijn en een walrus. Achter een deur naast de walrus was een betonnen trap die steil omlaag voerde naar een vertrek dat op een grot of een spelonk leek. De muren en de vloer waren van donkergrijs beton met hier en daar een groenige uitslag die op schimmel leek.
Het was duister daarbinnen. Er viel alleen licht door een vierkant skylight. Er stond nergens een kachel, maar het was er niettemin erg warm en het rook naar rot en zwavel. In de betonnen vloer pal onder het skylight was een groot gat, driehoekig van vorm, met scherpe randen en in een diepe, agressieve punt toelopend, alsof de bliksem hier was ingeslagen. Dit gat was de hot spring van Tenakee. Het zal vol met warm zwavelwater, dat langzaam over de rand stroomde naar een put in de hoek van het vertrek.
Er zaten twee nog betrekkelijk jonge mannen op de rand van het gat toen ik binnenkwam. De ene kneep zijn neus dicht zodra hij mij zag en verdween onder water. De andere wenste mij een goede morgen. Toen zei hij: ‘Mijn naam is Raskolnikov.’
Ik dacht dat ik hem verkeerd verstond. Er waren allerlei ongedempte echo's in het badhuis, zoals in een grot. Ik probeerde in het donkere water de andere man te onderscheiden. Hij zat gehurkt op een soort richel, 2 of 3 meter diep. Ik kon zijn rug zien, en de luchtbellen die langs zijn oren opstegen. Hij maakte geen enkele aanstalten om boven water te komen.
‘Ward maakt een grapje,’ zei Raskolnikov.
‘Jij zeker ook,’ zei ik.
Hij keek mij aan, een ogenblik ongelovig, en toen begon hij te stralen van geluk. Op dat moment dook de andere man op, met veel spetters en golfslag en snakkend naar adem.
Raskolnikov was geweldig blij om iemand te ontmoeten die Dostojevski had gelezen. Dat overkwam hem in Alaska maar heel zelden. Hij was visser van beroep en woonde in een kosthuis in een guur en grimmig dorp dat Wrangell heette. In de maanden dat de zalm terugkeerde uit de oceaan, woonde hij op zijn boot, die nu in het haventje van Tenakee lag. Zijn boot was een trawler. Hij ving zijn zalm met haak en aas, aan vier lange lijnen die van katrollen op het achterdek spoelden. Het was een zeer omslachtige maar toch wel economische methode, omdat je geen hulp nodig had. Je kon alles helemaal alleen doen.
Zijn belangstelling voor Dostojevski, wiens romans hij in zijn kajuit had stukgelezen, was ongeschoold. Terwijl we samen in het warme zwavelwater stonden, steun zoekend op richels in de rots en met onze armen leunend over de rand van het gat, wilde hij een serieuze discussie beginnen over wat hij ‘het dilemma van Raskolnikov’ noemde. De broeders Karamazov vond hij het beste ‘murder mystery’ dat hij ooit had gelezen, ‘veel beter dan bijvoorbeeld Agatha Christie’.
Hij had de schrijver ontdekt in de wasserette van Wrangell, in een artikel over jeugdcriminaliteit in Reader's Digest. Schuld en boete was daarin kort samengevat. Zijn werkelijke band met Dostojevski kon hij natuurlijk niet onder woorden brengen. Hij zal wel een sterk religieus verlangen hebben gehad, zonder het zelf te begrijpen. Het ging hem in ieder geval niet om Rusland en de Russische literatuur. Hij had geen idee in wat voor tijd zijn lievelingsboeken waren geschreven. Het zou hem niet verbaasd hebben als vorst Myshkin naar zijn vaderland was teruggekeerd in een auto, en dat ‘Demonen’ iets heel interessants te melden heeft over de wortels van het communisme, was hem ontgaan. Door het lezen van Dostojevski had hij wel de indruk gekregen dat het Russische volk erg ‘gevoelig’ en ‘diepgaand’ was, en ook ‘spiritueel’, waarmee hij ‘nietmaterialistisch’ bedoelde.
Ward, de man die zo lang onder water kon blijven, had op de rand van het gat naar ons liggen luisteren.
‘Wat een toestand is het overigens, hè?’ zei hij plotseling. ‘Daar in Rusland waar jullie het over hebben.’
Hij vertelde dat er in Rusland een staatsgreep was gepleegd en dat de president, die Gorbatsjov heette, in een villa aan de Zwarte
| |
| |
Zee gevangen werd gehouden.
Ik had al meer dan een week geen kranten gezien. Ik had het gevoel alsof de wereld verschoof en uit het lood zakte. Het duurde maar heel even. Ik had geen familie in Moskou, alleen twee Amerikaanse vrienden die er voor het avontuur naar toe waren gegaan en waarschijnlijk erg blij waren dat er nu eindelijk iets spannenders gebeurde dan vergaderingen, verkiezingen en proclamaties.
Ward bracht het lot van Gorbatsjov alleen maar ter sprake uit beleefdheid. Het was op de radio het grote nieuws van de dag geweest. We trokken alledrie een ernstig gezicht, Raskolnikov en ik zeiden: ‘Het is niet waar!’ en verder wisten we er niets over te zeggen. Ik moest ineens denken aan het oude Rome, waar de politieke nieuwtjes ook in het badhuis werden uitgewisseld. Het leek daar in Tenakee ook wel alsof we in een ruïne zaten, in het halfdonker tussen de grijze beschimmelde muren en onder de grond, alsof we waren opgegraven.
Ward was net als Raskolnikov een tijdelijke inwoner van Tenakee. Hij woonde op een vlot van aan elkaar gelaste olietonnen. Sommige tonnen deden uitsluitend dienst als drijvers, andere tevens als bergruimte en kajuit. Ward sliep ook in een ton. Het vlot had een mast met een flink stuk zeil en twee buitenboordmotoren die beide ten einde raad waren. Tussen de tonnen, vastgesjord aan diverse stangen en dwarsbalken, lagen een kleine rubberboot, vishengels, netten en stukken kabeltouw, jerrycans, autobanden, rollen canvas, en een fiets.
Ward was op zijn vlot naar Alaska gekomen. Hij had geleerd om zo lang zijn adem in te houden door tanks en bassins van zalmkwekerijen schoon te maken, onder water, tussen miljoenen kleine visjes. Het werk betaalde goed, maar het was erg onregelmatig. Ward viste ook, niet op zalm maar op een reusachtige platvis die heilbot heet en regelrecht uit de voorgeschiedenis van de schepping lijkt te komen. En ten slotte was hij ivoorsnijder. Hij maakte sieraden van het meest conventionele soort, oorknopjes in de vorm van schelpen, bedelkettingen met dolfijntjes en broches met een springende zalm. Hij verkocht zijn werken per dozijn aan een toeristenwinkel in Juneau. Hij gebruikte uitsluitend fossiel ivoor, dat bruin gevlekt is en in tegenstelling tot walrustanden legaal verhandeld mocht worden. Het meest van zijn ivoor vond hij overigens zelf. Hij had een scherp oog voor stukken slagtand van de mammoet, waarmee Alaska eens dichtbevolkt was.
Ward vertelde mij dit alles 's avonds in Rosie's Blue Moon Café. Hij wilde mij zijn sieraden laten zien, waarschijnlijk hopend dat ik iets zou kopen. Ik had voorgesteld om in de bar van mijn hotel af te spreken, maar dat wilde hij niet. Misschien had hij daar nog een onbetaalde rekening. Onbetaalde rekeningen speelden een belangrijke rol in zijn leven.
Rosie's Blue Moon Café was een houten gebouwtje dat op palen op het strand stond. Het had geen ramen, zodat het 's avonds, met alleen een klein lampje boven de voordeur, een louche indruk maakte. Binnen was er maar één vertrek, dat ook dienst moest doen als opslag. Er stonden twee tafeltjes, vier stoelen, en daaromheen hoge torens van bierkratten. Verder was er een keukentje en een origineel ‘Russian outhouse’, een soort kast met een gat in de vloer waardoor je bij laag water de kiezels van het strand kon zien. Het was een op eb en vloed gebaseerde vorm van sanitair die stamde uit de tijd van de goudzoekers en de pelsjagers.
Rosie, de eigenares van het café, was een Indiaanse vrouw, in de vijftig, klein en dik, maar bepaald niet gemoedelijk. Ze wilde eerst ons geld zien voor we bier kregen, hoewel we er betrekkelijk netjes uitzagen en in ieder geval brandschoon waren. Ik wilde ook iets te eten bestellen. Er hing een eenvoudig menu aan de muur, maar Rosie schudde haar hoofd en zei: ‘Ik kook vanavond niet.’ Ze zei het niet op een rebelse toon, alsof ze in opstand was tegen haar lot, en ze probeerde ook niet gegeneerd te verbergen dat ze niets te eten in huis had. Het klonk alsof het buiten haar om zo geregeld was.
Ward spreidde zijn ivoren prullen uit op ons tafeltje. Ik reageerde schoorvoetend. Hij probeerde me niets aan te smeren en hij ging ook niet arm en zielig zitten doen. Hij pakte alles onmiddellijk weer in, stopte het weg en zei er geen woord meer over.
‘Zullen we nog een pilsje nemen?’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd, legde wat kleingeld op tafel en zei tegen Rosie: ‘Doe mij maar koffie.’
‘Ik betaal,’ zei ik.
‘Zoals je wilt,’ zei hij.
‘Wil je toch bier dan?’ vroeg Rosie.
‘Ik zei koffie,’ zei Ward langzaam en zonder haar aan te kijken. ‘Dat had je toch wel goed verstaan, of niet?’
Hij kwam oorspronkelijk uit Oregon, waar hij een vrouw, een zoontje en nogal wat onafgeronde financiële kwesties had achtergelaten. Het was nog geen jaar geleden, maar hij praatte er heel summier en algemeen over, niet met tegenzin maar alsof het was gebeurd in een ander tijdperk dat hij
| |
| |
zich nog maar nauwelijks herinnerde.
‘Ik had geïnvesteerd,’ zei hij. ‘Dat wil zeggen: ik had geld geleend om te investeren. Dat wil zeggen: ik had advies gekregen van een vriend, ik bedoel, van een man in Seattle die een vriend van mij goed kende...’
Zijn vrouw was bij een garagehouder in Eugene ingetrokken. Hij nam het haar niet kwalijk. Zelfs zijn zoontje leek hij nauwelijks te missen. Hij praatte over zijn leven alsof hij er zelf maar zijdelings bij was betrokken, waardoor hij een onthechte en niet volledig menselijke indruk maakte.
Toen we opstonden om te vertrekken, zag ik plotseling de spookachtige Indiaanse vrouw Lily zitten, met haar bril en haar overjas, precies zoals eerder op de dag. Ik had haar niet binnen horen komen, ze was ook niet door Rosie aangesproken en ze had beslist niets besteld. Tussen de torens van bierkratten leek ze heel klein. Ik schrok. Ik was er al die tijd van uitgegaan dat Ward en ik de enige klanten waren.
Buiten op het zandpad was het erg donker. Het was zwaarbewolkt. De maan en de sterren waren verscholen.
‘Ken jij die Indiaanse vrouw die daar zat?’ vroeg ik.
‘Rosie?’ zei Ward. ‘Natuurlijk.’
‘Nee, ik bedoel die andere, die met die bril op. Ik geloof dat ze Lily heet.’
‘Er was verder niemand,’ zei Ward langzaam. ‘Alleen wij.’
In het donker kon ik zijn gezicht niet meer zien.
‘Ach kom nou toch,’ zei ik. ‘Ze zat aan het andere tafeltje.’
‘Ik heb niemand gezien,’ zei Ward. Hij had zich al omgedraaid en zijn stem klonk vreemd en indirect. ‘Good night.’
Ik liep over het zandpad terug naar het hotel. Toen ik het badhuis naderde, hoorde ik een schreeuw, zo plotseling dat mijn hart een tik oversloeg en zo doordringend dat ik op slag over mijn hele lichaam kippevel kreeg. Toen hoorde ik luid en kwaadaardig gelach en daarna opnieuw een schreeuw.
Ik rende naar binnen, door de kleedkamer en stopte boven aan de betonnen trap die naar het eigenlijke bad leidde. Het skylight was nu donker. Eronder hing een zwakke gloeilamp die de muren nauwelijks deed oplichten, zodat het vertrek nog meer op een grot leek dan overdag.
Rond het gat met warm water sprong de idioot die 's morgens had geprobeerd om mij een hot dog te verkopen. Zijn lichaam had de kleur van reuzel. Hij had een rode plastic emmer, die hij af en toe met water vulde en gierend leeg stortte over zijn hoofd. Hij liet zich ook in het water zakken, heel langzaam, en begon plotseling wild te spartelen en te schreeuwen alsof hij bang was dat hij in de diepte zou worden weggezogen.
Zijn geschater en gegil werden vervormd en weerkaatst in het holle vertrek en het effect was onverdraaglijk. Ik liep snel weer naar buiten en keek om me heen. Tenakee was dicht en donker. Er was een nauwelijks zichtbare spiegeling op het water. Verder was er niets. Ik hoorde alleen de dieselmotor van de elektrische generator, die klonk als een gevaarlijk onregelmatige hartslag.
|
|