Ezelsoren
(Een bosje anekdotes over woorden)
Wouter Noordewier
In tweedehands boekhandel De Slegte stond een dame hartstochtelijk te huilen. Haar gestolen bibliotheek stond over de vier verdiepingen verspreid.
Ik weet dat mijn brieven soms gevoelig kunnen zijn. Van een onbekende kreeg ik een ansicht met: ‘Bedankt voor je ontzettend gevoelige brief. Je weet.’
Omdat ‘de grote Chomsky’ hem in een voetnoot noemde, ontsnapte een medewerker van Algemene Taalwetenschap in Leiden aan de gevolgen van de bezuinigingen. Zijn positie is onaantastbaar geworden. Het doet er dan niet toe of die voetnoot een uitbrander was.
Volumineus stond Nederlands grootmeester Jan Hein Donner in de uitgang van het station van Leiden. Hij keek onbeweeglijk voor zich uit over het plein. Alles aan hem sprak: ‘Leiden, c'est moi.’
Doof, blind en verlamd - hij kon ook niet verstaanbaar praten - speelde Donner het voor zijn dood klaar leesbare columns met een nog bewegende teen te tikken. Die moest hij helemaal in zijn hoofd hebben.
Ingezonden brieven aan mij beginnen wel eens met: ‘Wie schetst mijn groeiende verontwaardiging [...]’ (bijvoorbeeld ‘... toen ik het stuk van de zich schrijver noemende riooljournalist Wouter Noordewier onder ogen kreeg, waarin deze scribent ons...’).
Aan tafel vertelde ik dat er in een vooraanstaande krant stond dat ik talent had. Mijn vrouw schaterde het uit.
‘Je hebt me nooit gelezen,’ zei ik droogjes.
‘Ik heb van je geproefd,’ antwoordde ze met een glimlach.
Op zijn laboratorium interviewde ik dr. F. van Vugt over zijn proefschrift. Ik heb geen idee waar het over ging en was zelfs na een dag vergeten hoe F. van Vugt er uitzag. Dat lag niet aan hem. Hij legde zijn proefschrift anderhalf uur lang uit. Maar ál die tijd, vlak achter hem, in een reusachtig aquarium, stond een duivels, gehoefd en wasbleek wezen met spierwitte lippen om zijn halfontblote tanden angstaanjagend cynisch over Van Vugts schouder mee te kijken.
Wist ík dat dat 't embryo van een paard was?
De - inmiddels overleden - filosoof Pos was getrouwd met een Française. Deze weigerde Nederlands te leren. Thuis in Amsterdam sprak men dus Frans.
Zijn collega Barendse kwam eens op bezoek. Zij kregen een keteltje water mee om er op Pos z'n werkkamer thee mee te zetten. Ze waren nog in gesprek toen de Française de deur opende. Het water kookte al een hele tijd. Overal hing damp. Zij maakte er een scherpe opmerking over.
Hierop antwoordde Barendse:
‘Madame, nous sommes des philosophes!’
‘Vous êtes des impuissants!’ beet ze hem toe.
(Later zei Barendse: ‘Dat was wel hard om te horen.’)
Jan Praas belde. Zijn computer wilde bepaalde woorden in mijn nieuwe boekje niet behoorlijk afbreken. Wij vonden kortere. Alleen zegt nu iemand ‘Ha ha’ in plaats van ‘Ha ha ha’. Een spontaan lachje is vervangen door koud sarcasme.
‘O God! Een maatschappelijk werker!’ dacht ik. Een verwilderd iemand stond aan de deur. Maar Pim is leraar Nederlands die de ‘o’ mooi kan articuleren. Van pas verschenen vaderlandse romans, die ik met vrucht aan me voorbij laat gaan, roept hij enthousiast uit: ‘Dat is toch zoooo mooooi!’
Dat gedrevene hebben ook anderen onderkend. Hij liep over een strand op Curaçao, slechts gekleed in bril en zwembroek, toen een zonnende dame respectueus zei: ‘Dag dominee.’
Zijn gevoel voor humor is gelukkig wel in orde. Hij kreeg een tuberculose en lag al op de dodenkamer in het ziekenhuis van Willemstad. De twee anderen, die links en