Het Genootschap (4)
Paul van Capelleveen
Ik zou niet kunnen zeggen in welk tijdperk ik leefde. Kon ik voor ieder jaar van mijn leven een persoon aanwijzen die mij loswrikte, iemand die mij veranderde en omarmde? De eerste periode in Den Haag hield eigenlijk geen verwelkoming van nieuwe vrienden in, maar een afscheid van het ouderlijk huis. Er sprong niemand op mijn bed naar wie dit tijdperk genoemd zou kunnen worden. Mijn vriendin was geen Victoria, ik geen victoriaan en wij boetseerden elkaar niet; wij groeiden ieder op zijn eigen manier op, zij aan zij, dat wel. Hadden wij intenties? Onze kussen waren zeker niet gratuit. Misschien was het juist de afwezigheid van een duidelijke intentie die de twijfels en speculaties over onze verhouding binnen de perken hield. Pas toen verwachtingen de kop opstaken, verloren wij onze natuurlijkheid en begonnen wij te acteren. Helemaal wakker bleef ik niet, na onze verhuizing naar Den Haag. De nieuwe atmosfeer maakte me doezelig. De dagdromen namen toe in aantal. Ik liep door de stad als in een droom die je te raden geeft welke dierentuin je doorkruist: de olifanten dragen hun haar lang en op vele plaatsen is hun lichaam getoefd met de pluizige bollen van een plumeau. Wanneer je zo'n dromer wakker stoot, begint hij meteen te praten, al zal hij zijn zin gauw afbreken: ‘Ja, ja, de jongste ontwikkelingen.’
Eerst later hoor je hem iets mompelen over die olifanten.
Vroeger lazen ouders verhaaltjes voor (‘Nee, één verhaaltje’) en aan het slot daarvan klonk steevast de spreuk: ‘En toen kwam de olifant met zijn lange snuit en die blies het hele verhaaltje uit.’
(Vreemd, ik zou zeggen, dat het verhaal pas kan beginnen als die olifant op het toneel verschijnt.) Als kind ontglipten de dromen mij zodra ik ontwaakte. Alleen de olifant van het moment van inslapen, een dier waarover ik vaak gedroomd moet hebben, keerde trouw terug. Toen de dromen eindelijk iets langer bij mij bleven, tot voor het middaguur, hoorde ik die olifant niet langer snuiven. Wel zag ik zijn grauwe plooien bij daglicht als ik langs een ministerie fietste. Ik voelde zijn manen, zijn kuif, zijn verenkleed, zijn betonnen sokken.
Ik woonde nog geen week in Den Haag, of ik herinnerde mij voor het eerst in mijn leven een droom: geen dagdroom, nee, mijn eerstgeboren nachtelijke droom. Ik stond onder de douche toen gevels, woorden en gezichten mij voor de geest kwamen.
De douchekabine stond in een gangkast. Dagelijks wasten zich daar de acht bewoners van het pand en geen van hen voelde zich geroepen de rommel achter zich op te ruimen. Van het gelige en grijze bassin was de oorspronkelijke versiering met zwarte geometrische figuren zoekgeraakt. Eénmaal in de week stommelde een man van een jaar of zestig de trap op en maakte de kamers, de overloop en de douche schoon. Hij miste zijn ondergebit en brabbelde deels verstaanbare hoekige zinnetjes, in een Nederlands waarvan ik dacht dat het Duits was. Welke omzwervingen en evenementen zijn geschiedenis uitmaakten, konden wij niet achterhalen. Hij beweerde over onmetelijke geldsommen te beschikken en alleen voor zijn plezier te schrobben en te stofzuigen. Als hij er echt zin in kreeg, ontblootte hij zijn bobbelige bovenlijf en droeg dan slechts een met bretels vastgehouden korte leren broek, waarin ik hem jaren later nog, hartje winter, op straat zag voortgaan. Een in wezen vriendelijke man, die in woede ontstak als hij op zijn kale, naakte beentjes je kamer niet mocht betreden. Wij waren 's middags vroeg thuis van de academie en vooral 's zomers was de middag het strijdtoneel van onze seks.
‘Maar die wasbekken! Die moet schoon! Ja!’
Ik wimpelde hem af. Ik was nog schaarser gekleed dan hij. Hoe een erectie de aanblik van zijn mummelende mond verdroeg, was mij een raadsel. De opwinding was kennelijk volledig afgeschermd tegen andere gevoelens. Ik mocht met mijn gedachten afdwalen waarheen ik maar wilde en ik kon me ondertussen amuseren met de woedeaanval van de schoonmaker. Alles leek op zijn plaats als in een droom vol afdwalingen en doodlopende paden. De droom nam bezit van mijn manier van denken. En de herinneringen aan die tijd wensen zich niet te ontworstelen aan de wetten van die denkwijze. Of zijn dit geen herinneringen, maar voorstellingen? Als ik de