niet verschillen, kon Gezelle beslist niet zien wie wie was. Maar goed, óók het vrouwtje komt op het midden van de dag voer brengen. Meer bezwaar heb ik tegen de laatste regel. Nog nooit zag ik immers een stel jonge meesjes weer terug duiken in het nest. Direct nadat alle jongen zijn uitgevlogen, trekt een mezenfamilie juist uit het broedterritorium weg. Ook als er nog maar een paar het nest uit zijn, gaan die niet nog weer eens even terug. Alleen later in het seizoen heb ik vogels een nestkast opnieuw zien gebruiken, maar dan om in te overnachten, en daarover gaat het hier niet.
Ik overweeg de mogelijkheid dat Gezelle een gedeeltelijk uitgevlogen broedsel heeft gezien, waarbij de ouders nog het holletje ingaan om de achtergebleven jongen te voeren. Maar dat levert toch niet dat levendige beeld ‘ze razen, en kruipen, vlug, het meezennestjen in’. Ik denk daarom dat hij eigenlijk niet zo goed gekeken heeft; krom staan van het lachen is niet de beste houding voor een waarnemer!
Bovendien begin ik langzamerhand te vermoeden dat Gezelle, bewust of onbewust, het menselijke rolpatroon van zijn tijd op dit mezengezin heeft geprojecteerd: de moeder zorgt voor voedsel, en de kinderen, die eerst buiten speelden, gaan naar huis om te eten!
Het derde couplet voert het mannetje ten tonele, verborgen voor de zonnestralen, en zingend in zijn eigen taal. Zoals ook Gezelle zong in zijn eigen taal en daarmee getrouw bleef aan de afspraak met studievrienden om ‘altijd en overal Vlaamsch te zijn, 't Vlaamsch te spreken, te schrijven en te verdedigen’.
Het meezenvaârtje zit - de looveren
verduiken 't voor 't gestraal - te tooveren,
daar vliegen ze, al med'een, te zamen,
tak-om, tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit, en, amen,
het meezennestje is weêrom ijele en uit.
Alsof het zingen van het mannetje een signaal is, vliegen ze allemaal ‘tak-uit en amen’, waarmee het nest dan definitief ‘ijdel’ is, leeg dus. Ik accepteer dat als een mogelijkheid. Natuurlijk geven de volwassen mezen seinen en beïnvloeden daarmee het gedrag van de jongen. En het past zeker mooi in het gevestigde rolpatroon van de vorige eeuw, waarin vader het voor het zeggen had.
Ik herinnerde me dit gedicht als een treffende verwoording van een zeer gedetailleerde waarneming. Nu ik meer van vogels weet, zie ik hoeveel er geïnterpreteerd is vanuit een bepaald mensbeeld. Misschien niet eens opzettelijk. Onder het vers staat namelijk: ‘1866; - 17-12-1877’. Gezelle voltooide het dus pas na tien jaar. Zelfs al had hij een natuurgetrouw beeld willen schetsen van zo'n uitvliegend mezennestje, dan moest zijn geheugen wel een lange periode overbruggen. We hoeven niet te verwachten dat hij tien jaar later, midden in de winter, nog een scherp beeld had van zijn oorspronkelijke observatie.
Maar het zal ook niet zijn voornaamste zorg zijn geweest om het beeld precies met de realiteit te laten overeenstemmen. Weinig natuurgetrouw laat hij immers, in een ander vers, kleine waterinsekten, de schrijverkes, vertellen: ‘Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg,/den heiligen Name van God!’
Dus wie ben ik, dat ik hem daarover zou kapittelen? De priester-dichter Gezelle wilde vooral de vreugde overdragen die het kijken naar Gods natuur hem gaf. En hij tovert mij nog steeds ‘al in zijn eigen taal’ een beeld voor ogen dat me in net zo'n plezierige stemming brengt als wanneer in werkelijkheid mijn pad wordt gekruist door een troepje mezen.