| |
| |
| |
Een brief aan Yuan Jiu
Bai Juyi
In de zomer van 815 werd de Chinese ambtenaar en dichter Bai Juyi (772-846) uit de hoofdstad Chang'an verbannen. Zijn superieuren, die zich reeds lange tijd hadden geërgerd aan de onverbloemde kritiek op maatschappelijke misstanden die hij meende te moeten uiten in zijn gedichten, benoemden hem tot maarschalk in Xunyang. Het ambt van maarschalk was een sinecure zonder enige feitelijke bevoegdheden. Xunyang, het huidige Jiujiang in de provincie Jiangxi, was in de ogen van Bai Juyi een afgelegen uithoek van het rijk - in zijn ‘Ballade van het Zuidoosten’ uit 817 zou hij de plaats beschrijven als het tegendeel van de beschaving, de woonplaats van wilden en tijgers, geteisterd door magische monsters en kwade dampen.
Vrijwel direct na aankomst zette Bai Juyi zich dan ook aan de redactie van zijn verzamelde poëzie. De eerste vijftien boeken van zijn huidige verzameld werk worden nog steeds gevormd door de collectie zoals hij haar op de in de bovenstaande brief beschreven wijze vorm gaf. Bovendien besloot hij zijn opvattingen over de aard en functie van poëzie op papier te zetten. Hij koos hiervoor de vorm van een brief aan zijn boezemvriend Yuan Zhen (779-831), die in de titel van de brief wordt aangeduid als Yuan Jiu (Negen) en in de brief zelf wordt aangesproken bij zijn roepnaam Weizhi. Yuan Zhen deelde Bai Juyi's opvattingen over poëzie, en in de periode van hun beider aanwezigheid in de hoofdstad (800-810) hadden ze talloze gedichten uitgewisseld en programmatisch hetzelfde soort felle hekelverzen geschreven. Yuan was er al eerder in geslaagd zichzelf onmogelijk te maken bij het hof en was in 810 uit de hoofdstad verbannen naar Jiangling. In 815 was hij naar Chang'an teruggeroepen maar vrijwel onmiddellijk opnieuw verbannen door zijn benoeming tot maarschalk van Tongzhou. Bai Juyi was langer buiten schot gebleven omdat hij van 811 tot 814 buiten Chang'an had gewoond voor de duur van de voorgeschreven periode van rouw na de dood van zijn moeder.
Na de door de vorm vereiste beleefdheidsfrasen ter opening, begint Bai Juyi zijn brief met een conventionele historische terugblik. In een ver, ver verleden zou de poëzie, met name het gezongen lied, de hoogste uitingsvorm zijn geweest van de heilige vorsten en de wijze staatslieden, de hoge heren en het gewone volk, waardoor zij op een natuurlijke wijze hun vreugden en verdriet, hun lof en spot onder woorden konden brengen. Omdat in het lied een vrije meningsuiting gewaarborgd was, werden de vorsten op hun eventuele feilen gewezen, zodat zij tijdig op hun dwalingen konden terugkeren en deugdzaam regeerden. Het overheidsbestel zou in die volmaakte eeuwen zelfs het ambt van de gedichtengaarder hebben gekend, opdat zo spoedig mogelijk al wat er onder het volk leefde, de vorst ter ore zou komen. Geen wonder dan ook dat er in dat verre verleden een volmaakte harmonie had geheerst.
Helaas, de poëzie had in latere eeuwen haar taak in toenemende mate verzaakt. Bai Juyi's visie op de ontwikkeling van de poëzie van het Boek der oden tot zijn eigen tijd is alweer in hoge mate conventioneel. Zij culmineert in een veroordeling van de poëzie van de eeuw direct voorafgaande aan de stichting van de Tang-dynastie (618-906) als ijdele mooischrijverij zonder enige diepere zin of bedoeling. Weliswaar ontwaart Bai Juyi een zekere wederopbloei van de poëzie in het werk van eerdere Tang-dichters, maar zelfs over dichters als Li Bai en Du Fu laat hij zich slechts zeer gereserveerd uit. Vanzelfsprekend komt daardoor de rol die hij zichzelf had toebedacht als de redder der poëzie slechts des te scherper uit. De literatuurhistoricus doet aan het gevoel van missie bij Bai Juyi niets af wanneer hij vaststelt dat Bai Juyi's inspanningen om de poëzie een uitgesproken politieke functie te geven, onderdeel uitmaakten van een bredere stroming in de eerste jaren van de 9de eeuw. De schrijvers die tot deze stroming gerekend kunnen worden, probeerden op de meest uiteenlopende wijzen de literatuur een functie te laten vervullen bij de morele regeneratie van het politieke en maatschappelijke bestel. En terwijl Bai Juyi aan de ene kant zijn eigen uniciteit benadrukt, noemt hij aan de andere kant de namen van verschillende medestanders, van wie sommigen tot op de huidige dag een eigen plaats hebben behouden in de geschiedenis van de Chinese letterkunde.
| |
| |
Aan Bai Juyi's gevoel van eigen uitzonderlijkheid danken we zijn lange autobiografische ontboezemingen over zijn vorming als dichter. In zijn verslag van de animositeiten die door zijn gedichten waren gewekt, klinkt wellicht toch ook een zekere trots door. Deze trots op eigen kunnen is onmiskenbaar in de wijze waarop hij de blijken van zijn ongekende populariteit bescheiden opsomt. Na een beschrijving van de principes die hij hanteerde bij de redactie van zijn verzamelde gedichten, besluit de brief met een lange lofzang op Yuan Zhen als de enige ideale lezer op dat moment van Bai Juyi's gedichten.
De Tang-dynastie is een periode van poëziebeoefening, niet van poëziekritiek. Bai Juyi's brief aan Yuan Zhen is een van de uitvoerigste en levendigste documenten uit deze periode waarin een dichter zelf zich uitlaat over de aard en functie van de poëzie, zijn eigen intenties bij het schrijven en zijn verwachtingen met betrekking tot zijn lezers. De brief is zeker eenzijdig: het is een uitgebreide en gepassioneerde apologie van de hekelverzen waaraan de dichter zijn verbanning te danken had. De brief is in wezen dan ook gericht aan alle lezers die bereid zijn de dichter te nemen zoals hij zichzelf wenste te zien: nobel en zelfopofferend, in dienst van de Vorst en tot heil van het volk.
Deze vertaling van de Yu Yuan Jiu shu is gebaseerd op de geannoteerde uitgave van de tekst in Guo Shaoyu (ed.), Zhongguo lidai wenlun xuan, Vol 1, Hong Kong: Zhonghua shuju, 1980, p. 408-425. Daarnaast is gebruik gemaakt van de geannoteerde tekstuitgave in Zhu Jincheng (ed.), Bai Juyi ji jianjiao, Shanghai: Shanghai guji chubanshe, 1988, p. 2789-2805. Om de leesbaarheid te bevorderen, heb ik een aantal verklaringen in de tekst ingevoegd tussen haken. Ook de jaartallen zijn vanzelfsprekend door mij toegevoegd. Velen van de genoemde dichters zijn vertegenwoordigd in mijn Spiegel van de klassieke Chinese poëzie, Amsterdam: Meulenhoff, 1991. Een aantal van de gedichten van Bai Juyi waarnaar hij in deze brief verwijst en die niet in het bovengenoemde werk zijn opgenomen, zijn te vinden in mijn Bai Juyi, Gans, papegaai en kraanvogel; gedichten uit het oude China, Amsterdam: Meulenhoff, 1986. Een eerdere volledige vertaling van deze brief in een westerse taal is mij niet bekend, wel wordt de brief uitvoerig besproken door Arthur Waley in zijn The Life and Times of Po Chü-i 772-846 ad, London: George Allen and Unwin, 1949, p. 107-114.
W.L. Idema
| |
Een brief aan Yuan Jiu
Maand en dag.
[Bai] Juyi schrijft aan [Yuan] Weizhi:
Vanaf het moment dat u werd verbannen naar Jiangling tot op het moment van vandaag, hebt u mij, uit eigen beweging of in antwoord op mijn gedichten, een honderd gedichten van uw hand toegezonden. Bij ieder gedicht dat kwam, had u een voorwoord bijgevoegd of een brief, die aan de gedichten voorafgingen. In deze teksten zette u de zin uiteen in heden en verleden van liederen en gedichten en vertelde u de aanleidingen tot het schrijven, alsmede hoe lang of hoe kort geleden dat was geweest. Omdat ik na de ontvangst van uw gedichten uw bedoeling hiermee begreep, wilde ik steeds in antwoord op uw aanwijzing in het kort de beginselen der poëzie uiteenzetten en daarbij mijn eigen bedoelingen bij het schrijven verklaren, en dat in een lange brief om aan u voor te leggen. Jaren achtereen had ik om allerlei redenen geen gelegenheid daartoe, en als ik al bij gelegenheid een gaatje vond en de brief wilde schrijven, bedacht ik me weer dat wat ik te vertellen had, zich niet onderscheidde van uw inzichten, zodat ik herhaalde malen het reeds uitgespreide papier weer terzijde schoof. Tot op heden had ik dit voornemen nog steeds niet kunnen verwezenlijken. Op dit moment wacht ik mijn vonnis af in Xunyang, en buiten het baden en kammen, eten en slapen heb ik verder niets te doen. Omdat ik las in de zesentwintig rollen met oude en nieuwe gedichten die u achterliet op de dag dat u vertrok naar Tongzhou, werd ik vanaf het eerste begin gegrepen en was het me alsof ik u voor me zag. Alles wat zich in mijn hart had opgehoopt, wilde ik u terstond zeggen en steeds weer moest ik mijzelf herinneren aan het feit dat we duizenden mijlen van elkaar gescheiden waren. Nadat ik mijn opgekropte gevoelens van woede en de droefheid enigszins had kunnen uiten, verwezenlijkte ik alsnog mijn eerdere voornemen en schreef ik met inspanning deze brief. Ik hoop dat u de goedheid zult willen hebben om hem door te lezen.
Hoe verheven is wen (ingeweven patroon van kleuren, sieraad, tekst)! De drie materies (hemel, aarde en mens) hebben elk hun eigen wen. Aan het hoofd van de wen des hemels staan de drie lichten (zon, maan en sterren); aan het hoofd van de wen der aarde staan de vijf elementen (metaal, hout, water, vuur en aarde); aan het hoofd van de wen der mensen staan de Zes Klassieken (Boek der oden,
| |
| |
Boek der oorkonden, Boek der veranderingen, Annalen van lente en herfst, Riten en Muziek). Aan het hoofd van de Zes Klassieken staat dan weer het Boek der oden (10de/6de eeuw v.Chr.). Waarom? Wanneer de heilige vorst het hart der mensen roert, komt de gehele wereld tot vrede en rust. Om het hart der mensen te roeren, gaat niets vooraf aan gevoelens, is niets eerder dan woorden, is niets indringender dan tonen en gaat niets dieper dan zin. De liederen in het Boek der oden wortelen in gevoelens, botten uit in woorden, komen tot bloei door de tonen en dragen vrucht door hun zin. Vanaf de hoogste heiligen en wijzen tot aan de laagste dwazen en onnozelen, vanaf wezens zo onbeduidend als varkens en vissen tot aan wezens zo duister als schimmen en goden, delen de onderscheiden soorten dezelfde adem en, hoewel zij verschillen van vorm, zijn zij één in hun gevoelens: het is nog nooit voorgekomen dat enig wezen niet reageerde wanneer tonen het doordrongen, dat het niet werd geroerd wanneer het geraakt werd door gevoelens.
Zich hiervan bewust maakten de Heiligen [Vorsten] gebruik van de woorden en benutten ze daarbij de zes beginselen (de drie stijlfiguren van fu of directe beschrijving, bi of vergelijking en xing of ‘aanhef’, en de drie genres van song of hymne, ya of lofzang en feng of volkswijs) als schering, en volgden ze de tonen en benutten daarbij de vijf noten (klanken) als inslag. De klanken hebben hun rijmen, de betekenissen hebben hun gelijksoortigheidsklassen. Wanneer de rijmklanken overeenstemmen, lopen de woorden vlot, en wanneer de woorden vlot lopen, dringen de tonen gemakkelijk door; wanneer het gelijksoortige wordt uitgelicht, worden de gevoelens zichtbaar, en wanneer de gevoelens zichtbaar zijn, wordt ontroering gemakkelijk gedeeld. Onder die omstandigheden gaat [het gedicht] zwanger van het grote en omsluit het het diepe, penetreert het het nietigste en verlicht het het duisterste: hoog en laag zijn verbonden en de Ene Adem is groots, zorg en vreugde gaan samen en de honderd strevingen harmoniëren. Omdat zij dit hoog hielden als hun grootste machtsinstrument en omdat zij dit beschouwden als hun grootste schat, wandelden de Vijf Keizers en de drie Heersers langs de rechte Weg en richtten zij zonder handelend in te grijpen.
Daarom weet men bij het horen van het lied ‘Ons hoogste hoofd is stralend,/Goed zijn de ledematen’ hoe voorspoedig de Weg was van Shun (traditionele data 2255-2206 v.Chr.), en weet men bij het horen van het lied van de Vijf Zonen bij de Luo hoe verdorven het bewind was van de Xia (vorst Taikang, 2188-2169 v.Chr.). Hij die de woorden uitsprak, beging geen misdrijf, hij die ze hoorde, had daaraan genoeg om vermaand te worden. Hij die sprak en hij die hoorde, deden beiden niets anders dan geheel en al hun hart volgen.
Toen de Zhou (1122-249 v.Chr.) haar macht meer en meer verloor en de Qin (221-206 v.Chr.) opkwam, werd het ambt van de gedichtengaarder afgeschaft: de vorst maakte geen gebruik meer van de gedichten om het eigentijdse bestuur te verbeteren en te onderzoeken, het volk kon de gevoelens onder de mensen niet meer in gedichten uiten en reguleren. Daarop ontstond de mode van het belasteren van succes en failleerde de Weg van het verhelpen van feilen. Dat was het begin van de verzwakking van de zes beginselen.
De Volkswijzen der Staten (een van de afdelingen in het Boek der oden) veranderden in gekwelde zangen (de Zangen van Chu, 4de/3de eeuw v.Chr.) en [gedichten met een regellengte van] vijf syllaben ontstonden met Su Wu en Li Ling (2de/1ste eeuw v.Chr.). Su Wu, Li Ling en de auteur van ‘Getroffen door kwellingen’ (Qu Yuan 4de/3de eeuw v.Chr.) waren allen lieden die
| |
| |
geen erkenning vonden en elk van hen, verstrikt in zijn streven, uitte zich in zijn teksten. Daarom beperken de verzen [uitgewisseld tussen Su Wu en Li Ling] bij de brug over de Rivier zich tot het verdriet over het afscheid en komen de klachten [gezongen door Qu Yuan] aan de oever van het moeras neer op gedachten van wrok - talmend en dralend, bedroefd en bedrukt: ze hebben nergens anders tijd voor. Maar [deze dichters] waren nog niet ver verwijderd [in de tijd] van [het ontstaan van] het Boek der oden, zodat het staketsel nog bestond. Daarom gebruiken [Su Wu en Li Ling] als aanhef (xing) in [een gedicht over] scheiding twee eenden en één gans ter illustratie, en gebruikt [Qu Yuan] ter beïnvloeding van edele heren en gemene lieden geurige kruiden en kwade vogels als vergelijking (bi). Ook al waren de gelijksoortigheidsklassen van betekenissen niet volmaakt, toch hadden deze dichters zich nog zo'n twintig tot dertig procent eigen gemaakt van de dichters van de Volkswijzen der Staten. Dat was het begin van de onvolkomenheid van de zes beginselen.
Sinds de Jin (265-419) en de Song (420-478) zijn zij die zich deze [zes beginselen] eigen gemaakt hebben nog minder geworden. Xie Lingyun (385-433), ondanks zijn diepte en breedte, verdronk zich veelal in [de beschrijving van] bergen en stromen; Tao Yuanming (365-427), ondanks zijn verheven oudheidsliefde, liet zich vooral gaan in [de beschrijving van] veld en gaarde. Dichters als een Jiang Yan (444-505) en een Bao Zhao (414-466) waren nog beperkter dan deze beide heren. Gedichten naar het model van het ‘Vijfmaal ach!’ van Liang Hong (1ste eeuw n.Chr.) waren minder dan één of twee van de honderd! Op dat moment waren de zes beginselen geheel in het niets opgelost, met de grond gelijk gemaakt!.
Komen we bij de Liang (502-556) en de Chen (557-589), dan beperkt de poëzie zich tot het schertsen met wind en sneeuw, het stoeien met bloemen en kruiden. Natuurlijk worden zaken als wind en sneeuw, bloemen en kruiden door het Boek der oden niet verworpen! Maar het komt aan op het gebruik dat ervan wordt gemaakt. In een voorbeeld als ‘De noordenwind is o zo koud’ wordt de wind gebruikt om wrede machthebbers te hekelen; in ‘En sneeuw valt neer, o dicht zo dicht’ drukt men door middel van sneeuw medelijden uit met de mannen op veldtocht; in ‘De bloesems van de pereboom’ wordt men door de bloesems geroerd tot een vermaning aan broeders; en in ‘Ik pluk en pluk de smalle weegbree’ prijst men het kruid uit vreugde over het hebben van een zoon. In deze gevallen ontleent men de aanhef aan het ene maar heeft de zin betrekking op het andere. Zou men het ooit anders kunnen doen? Regels als ‘Het avondrood verspreidt zich als een weefsel,/ De klare stroom is rein als witte zijde’ (van Xie Tiao, 464-499) en ‘Vallende bloesems worden 't eerst bedauwd,/ Het scheidend blad verlaat plotsklaps de wind’ (van Bao Zhao) zijn echter ongetwijfeld schoon, maar ik weet niet of ze ergens op doelen. Daarom beperkt [deze poëzie] zich tot wat genoemd wordt schertsen met wind en sneeuw, stoeien met bloemen en kruiden. Dat was het einde van de zes beginselen.
De Tang (618-906) bestaat nu al tweehonderd jaren. De dichters uit die periode zijn te veel om op te sommen. Van degenen die genoemd moeten worden, schreef Chen Zi'ang (661-702) twintig gedichten onder de titel ‘Ontroerd door ervaringen’ en Bao Fang (722-790) vijftien gedichten onder de titel ‘Ontroerd door emoties’. Als de grootste dichters noemt verder iedereen Li Bai (701-762) en Du Fu (712-770). De gedichten van Li Bai zijn geniaal, zijn exceptioneel, zijn voor anderen onbereikbaar! Maar zoek je in zijn gedichten naar [voorbeelden van gedichten in de trant van] de Volkswijzen (feng) of de Lofzangen (ya) of van [stijlfiguren als] de vergelijking (bi) en de aanhef (xing), dan is dat nog geen tien procent. De gedichten van Du Fu zijn bijzonder talrijk, meer dan duizend kunnen worden overgeleverd. Bovendien overtreft hij Li Bai in het doorgronden en verbinden van heden en verleden, in het nauwgezet volgen van prosodische regels en in het uitputten van kunstvaardigheid en perfectie. Maar als men de gedichten verzamelt als ‘De rakkers van Xin'an’, ‘De rakkers van Shihao’, ‘De rakkers van de Tong-pas’, ‘Blokkeer de Luzipas’ en ‘Behoud de Oeigoeren’ en regels als ‘Binnen hun poorten rotten wijn en vlees,/ Buiten op straat sterft men van kou en honger’, dan komt men ook niet verder dan zo'n dertig à veertig gedichten. Als het in het geval van Du Fu al zo gesteld is, hoeveel minder zal het dan zijn in het geval van degenen die onderdoen voor Du Fu!
Het verval van de Weg der poëzie was mij een voortdurende gruwel, en steeds wanneer mijn verontwaardiging weer was gewekt, vergat ik te kauwen bij het eten en kon ik 's nachts de slaap niet vatten. Zonder acht te slaan op mijn beperkte talent en kracht, was het mijn wens om de Weg der poëzie te on- | |
| |
dersteunen en te herstellen. Helaas, de zaak heeft verkeerd uitgepakt. Het laat zich niet in één of twee woorden uitleggen, maar toch is het mij onmogelijk het u niet in het kort te vertellen.
Toen ik pas zo'n zes of zeven maanden oud was, stond mijn min eens met mij in haar armen voor een gecalligrafeerd kamerscherm. Iemand wees mij toen de twee karakters ‘zonder woorden’ aan en ofschoon ik nog niet kon praten, onthield ik ze toch. Als later me iemand die twee karakters vroeg, wees ik ze zonder mankeren aan, hoe vaak de proef ook werd herhaald. Hieruit blijkt wel dat het karma van mijn vroegere daden mij had verbonden met de letteren. Toen ik zo'n vijf of zes jaar was geworden, leerde ik al gedichten te maken en op mijn negende begreep ik toon en rijm. Pas op mijn vijftiende of zestiende besefte ik het bestaan van de staatsexamens en legde ik mij toe op de studie. Na mijn twintigste oefende ik mij overdag in [het schrijven van] het dicht (een van de streng gereguleerde onderdelen van de examens), terwijl ik mij 's nachts oefende in de calligrafie - tussendoor oefende ik mij in [het schrijven van] gedichten, zodat er geen tijd meer overbleef om te slapen. Het kwam zover dat ik zweren kreeg op mijn tong en eelt op mijn armen. Eenmaal volwassen was mijn huid zonder glans en nog voor ik oud was geworden, vielen mijn tanden al uit en werd mijn haar al grijs. Knipperend met mijn ogen leek ik vliegende muggen en neerhangende parels te zien, tienduizenden tegelijk! Dat alles was te wijten aan de zware studie en mijn inspanningen voor de stelkunst - weer een reden tot smart.
Omdat mijn familie arm was en er allerlei problemen waren, werd ik pas op mijn zevenentwintigste voorgedragen door de provincie [voor deelname aan het laagste hoofdstedelijke examen]. Nadat ik daarvoor was geslaagd (in 800), wijdde ik mij weliswaar geheel [aan de studie voor de hogere] examens, maar toch verwaarloosde ik niet de poëzie. Toen ik benoemd werd tot collator [in de Keizerlijke Bibliotheek], had ik al zo'n drie- à vierhonderd gedichten geschreven. Wanneer ik ze bij gelegenheid toonde aan vrienden zoals u, dan noemde iedereen ze knap, maar in feite had men de intentie van de auteur nog niet doorschouwd. Nadat ik aan het hof was benoemd, nam met mijn leeftijd ook mijn ervaring toe. Steeds wanneer ik met anderen sprak, deed ik navraag naar de eigentijdse problemen, en steeds wanneer ik in de geschiedenisboeken las, zocht ik naar de principes van de Weg. Zo besefte ik pas dat teksten geschreven dienen te worden ten behoeve van het moment en dat gedichten gemaakt moeten worden in dienst van een zaak. Destijds had Zijne Majesteit nog maar pas de troon bestegen en het ambt van kanselier werd vervuld door rechtschapen lieden, herhaaldelijk werden er edicten uitgevaardigd waarbij men navraag deed naar de noden van het volk. In die dagen werd ik bevorderd tot lid van het Keizerlijk Secretariaat, zelf bekleedde ik een post als censor en maandelijks ontving ik [een bepaalde hoeveelheid] papier ten behoeve van het indienen van memories. Wanneer er, buiten hetgeen ik in mijn memories te berde bracht, verder zaken waren die dienstig leken om de noden van het volk te verlichten en eigentijdse misstanden te redresseren maar moeilijk direct gezegd konden worden, dan maakte ik die zaken steeds het onderwerp van een lied, in de hoop dat het uiteindelijk de Keizer ter ore zou komen. Mijn opzet was ten eerste om 's Keizers alwetendheid te vergroten en te handelen in overeenstemming met zijn bekommernis en toewijding, ten tweede om de mij bewezen weldaden te
vergelden en mijn plicht om uit te spreken te volvoeren, en ten derde om mijn levensoogmerk te verwezenlijken. Wie had kunnen vermoeden dat berouw zou komen nog voor ik mijn oogmerk had bereikt en dat de laster al zou slagen nog voor mijn woorden [door de Keizer] waren gehoord!
Laat mij u het hele verhaal vertellen. Toen men mijn ‘Gedicht ter felicitatie na regen’ hoorde, had iedereen er de mond van vol dat zulks geen pas gaf. Toen men mijn ‘Gedicht ter bewening van Kong Kan’ hoorde, was ieders gelaat vervuld van arrogantie en allen waren ontstemd. Toen men de ‘Klachten uit Qin’ hoorde, zagen de rijke potentaten en hoge gunstelingen elkaar aan en verschoten van kleur. Toen ze het gedicht hoorden van mijn bezoek aan de Leyou-gaarde dat ik u had toegezonden, waren de machthebbers in het landsbestuur verontwaardigd, en toen ze het gedicht ‘Overnachtend in het dorp bij de Purpertoren-piek’ hoorden, knarsetandden de machthebbers in het leger van woede. Zo ging het steeds, ik kan niet alle voorbeelden opsommen. Zij die niet op mijn hand waren, spraken van roemzucht, lastertaal en vuilspuiterij. Als men al op mijn hand was, dan hield men mij het [afschrikwekkende] voorbeeld voor van Niu Sengru (die in 808 na felle kritiek geuit te hebben op eigentijdse misstanden, werd gestraft). Zelfs mijn eigen bloedverwanten en mijn vrouw en kinderen meenden allen dat ik onjuist handelde. De- | |
| |
genen die mij niet veroordeelden, waren in totaal niet meer dan zo'n twee of drie man. Je had een Deng Fang, die door mijn gedichten geroerd werd tot vreugde, maar kort daarop is hij overleden. Je had een Tang Qu, die door mijn gedichten geroerd werd tot tranen, maar al spoedig was hij gestorven. De enige overblijvende bent u, en uw situatie is de afgelopen tien jaren ook al zo moeilijk geweest. Helaas! Het kan toch niet zo zijn dat de Hemel de stijl van de zes beginselen zo ten gronde zal richten dat ze niet voortgezet kan worden? Of is het misschien zo dat de Hemel niet wenst toe te staan dat de pijn en het leed van het gewone volk de Keizer ter ore wordt gebracht? Hoe is het anders mogelijk dat iemand die zich aan de dichtkunst wijdt, zo veel tegenspoed ervaart?
Maar dan bedenk ik bij mezelf dat ik maar een eenvoudige jongen was uit de provincie, die werkelijk van niets anders verstand had dan van studie en stelkunst. Met niet één van de zaken als calligrafie en schilderkunst, schaakspel en tric-trac, waardoor men deel heeft aan de vreugden van een gezelschap, was ik ook maar in het minste vertrouwd. Mijn onnozele domheid mag daar genoegzaam uit blijken. Toen ik voor het eerst [naar de hoofdstad kwam] om deel te nemen aan de examens, had ik onder de leden van het hof geen verwanten voor wie ik zelfs de lichtste rouw zou moeten dragen en was er onder de hoge ambtenaren niemand met wie ik ook maar in het minste bevriend was geweest. Ik bereed een kreupele ezel op een weg voor snelle hoeven en ik streed met blote vuisten in de arena voor de kamp der teksten. In een periode van tien jaren onderscheidde ik mij driemaal in examens (in 800, in 802 en in 806), mijn faam bereikte ieders oren en mijn positie steeg tot de reinste rang; buiten het hof had ik omgang met de wijste lieden en aan het hof mocht ik dienen aan 's Keizers zijde. Aanvankelijk maakte ik naam door mijn teksten - het is zeker passend dat ik uiteindelijk veroordeeld werd op grond van mijn teksten!
In vroeger dagen heb ik me door vrienden en verwanten laten vertellen dat de ministeries van Riten en van Personeel de dichten en de vonnissen die ik geschreven had als oefening ter voorbereiding op de examens, gebruikten als norm en standaard, en dat ook mijn overige gedichten steeds door iedereen werden genoemd, maar beschaamd schonk ik daar geen geloof aan. Toen ik opnieuw in Chang'an kwam, hoorde ik van het geval dat de militair gouverneur Gao Xiayu een courtisane wilde loskopen (uit het bordeel om haar als concubine in huis te nemen), waarop de courtisane pochte: ‘Ik kan het “Lied van het eeuwig verdriet” van keizerlijk secretaris Bai reciteren - hoe zou ik te vergelijken zijn met die andere courtisanes?’ Op grond daarvan verhoogde zij haar prijs! Verder schreef u me in uw brief dat u, op de dag dat u in Tongzhou aankwam, zag dat iemand op een pilaar van de herberg bij de Rivier een van mijn gedichten had geschreven - wie zou dat wel geweest mogen zijn? Toen ikzelf enige tijd geleden door Hannan (Xiangy-ang) kwam, kwam het toevallig zo uit dat mijn gastheer alle muzikanten bijeenbracht om een andere gast te onthalen. Maar toen de courtisanes mij zagen komen, stootten ze elkaar aan en zeiden wijzend: ‘Dat is de dichter van de “Klachten uit Qin” en het “Lied van het eeuwig verdriet”!’ Vanaf Chang'an tot Jiangxi is het zo'n drie- tot vierduizend li en in alle scholen, kloosters, herbergen en boten waren steeds weer gedichten van mij op de wand geschreven, en leken en monniken, weduwen en maagden reciteerden telkens opnieuw met luide stem gedichten van mij. Deze [populaire gedichten] zijn waarlijk [voorbeelden van] ‘de kunst van het kerven van insekten’ en ze zijn het niet waard er veel werk van te maken. Maar het zijn uitgerekend de werken die door de huidige zede het hoogst worden geacht. Zelfs wijzen van vroeger echter als Tao Yuanming en Xie Lingyun en
voorgangers als Li Bai en Du Fu konden zich daar niet geheel van losmaken!
Iemand uit de oudheid heeft eens gezegd: ‘Faam is een artikel voor algemeen gebruik: je mag er niet te veel van nemen.’ Wie mag ik wel zijn dat ik toch al zo veel faam heb gestolen in onze eigen tijd? Als ik, nadat ik al deze faam gestolen had, mij ook nog eens eer en rijkdom in de eigen tijd zou willen toeëigenen - als ik zelf de schepper zou zijn, zou ik ook weigeren om dat alles tegelijkertijd te geven! Mijn huidige tegenspoed is alleszins redelijk. Bovendien: dichters zit het meestal tegen. Chen Zi'ang en Du Fu werden elk slechts éénmaal benoemd tot censor en ze sleten hun hele leven in armoe en gebrek. Li Bai en Meng Haoran (689-740) werden zelfs niet éénmaal op een ambtelijke post benoemd en leden honger tot hun laatste snik. In onze tijd werd Meng Jiao (751-814) ten slotte op zijn zestigste op proef aangesteld als hoofdmusicus en is Zhang Ji (767-830) op zijn vijftigste nog steeds niet hoger geklommen dan de functie van grootsupplicator. Wat is de eerste wel niet voor iemand? En wat is de tweede wel niet voor iemand? Mijn talent haalt het in de verste verte niet bij hen!
| |
| |
Al ben ik nu dan ook verbannen naar een afgelegen prefectuur, mijn ambt behoort nog steeds tot de vijfde klasse en mijn maandelijks salaris is nog steeds zo'n veertig- tot vijftigduizend; bij koude heb ik kleren, bij honger heb ik te eten, en van wat overblijft na voorzien te hebben in eigen behoeften, kan ik de leden van mijn huishouding van het nodige voorzien. Ik mag toch wel zeggen dat ik de naam Bai niet te schande maak. Mijn vriend Weizhi, maak je over mij geen zorgen!
De afgelopen maanden heb ik mijn zakken en mappen doorzocht en de nieuwe en oude gedichten die ik heb gevonden, heb ik alle naar soort gescheiden en verdeeld over een aantal rollen en secties. De gedichten die, vanaf mijn benoeming als censor, naar gelegenheid van ervaringen en ontroeringen betrekking hebben op prijzing en hekeling, aanhef (xing) en vergelijking (bi), alsmede de gedichten waarvoor de onderwerpen ontleend zijn aan gebeurtenissen vanaf de regeringsperiode Wude (618-626) tot en met de regeringsperiode Yuanhe (806-820) en die ik ‘Nieuwe balladen’ heb genoemd - in totaal honderdenvijftig gedichten - heb ik ‘gedichten van vermaning en belering’ genoemd. Ten tweede heb ik de honderd gedichten die ik heb geschreven tijdens perioden van ambteloze eenzaamheid of ledigheid door ziekte als blijk van tevredenheid en harmonie en ter verlustiging van gevoelens en aard, de ‘gedichten van rust en gemak’ genoemd. Ten derde heb ik de honderd gedichten die ik heb geschreven wanneer gebeurtenissen om me heen mij meesleepten en in mijzelf gevoelens werden gewekt zodat ik, ontroerd door wat zich voordeed, ze vorm gaf in zucht en zang, de ‘gedichten van ontroering en verwonding’ genoemd. Ten vierde heb ik de meer dan vierhonderd [moderne] gedichten met een regellengte van vijf syllaben of van zeven syllaben, lang of kort, van honderd rijmen (tweehonderd regels) tot twee rijmen (vier regels), de ‘verschillende normgedichten’ genoemd. In totaal zijn het ongeveer achthonderd gedichten, verdeeld over vijftien rollen. Wanneer wij elkaar later eens zullen ontmoeten, zal ik het geheel aan u voorleggen.
Weizhi, iemand uit de oudheid heeft eens gezegd: ‘In tegenspoed vervolmaakt men in eenzaamheid zijn persoon, in voorspoed ondersteunt men alomvattend de wereld.’ Hoe onbetekenend ik ook mag zijn, toch heb ik steeds deze woorden als leidraad genomen. Datgene wat een kerel koestert, is de Weg, dat waarop hij wacht, is het moment. Komt het moment, dan is hij een draak gedragen door de wolken, een roc gedragen door de storm - plotseling, onverhoeds, zo toont hij zijn kracht in het openbaar! Blijft het moment uit, dan is hij een panter verscholen in de mist, een zwaan verscholen in de duisternis - heimelijk, verlaten, zo houdt hij zijn persoon verborgen! Of hij nu naar voren treedt dan wel zich terugtrekt, of hij nu een openbare functie bekleedt dan wel achter gesloten deuren leeft - wat hij ook doet, hij acht zichzelf. Zo is mijn streven gericht op alomvattende ondersteuning en is mijn gedrag gericht op vervolmaking in eenzaamheid; dat wat ik van begin tot einde hoog zal houden, is de Weg, en dat wat ik in woorden uit en verklaar, zijn mijn gedichten. De ‘gedichten van vermaning en belering’ geven uiting aan mijn streven naar alomvattende ondersteuning. De ‘gedichten van rust en gemak’ komen voort uit de idee van vervolmaking in eenzaamheid. Daarom zal hij die mijn gedichten leest, mijn Weg daaruit kunnen leren kennen. De rest, de ‘verschillende normgedichten’, werden uitgelokt door één ogenblik of één voorwerp en werden geschreven voor één lach of één lied. Ze werden in een opwelling op papier gezet en zijn allerminst hetgeen ikzelf mijn leven lang het hoogste heb geacht. Hun enige nut was bij het samenkomen en uiteengaan van verwanten en vrienden hun vermogen om verdriet te verlichten en vreugde te vergroten. Bij mijn redactie kon ik mijzelf er niet toe brengen ze te verwijderen, maar mocht later iemand mijn verzameld werk samenstellen, dan mag hij ze
zeker weglaten.
Weizhi, het algemene gevoelen van de mensen is om gezag hoger te stellen dan ervaring en om het verleden te verheerlijken ten koste van het heden. Ik kan geen voorbeeld ontlenen aan een oud en ver verleden: in recente jaren waren de liederen van Wei Yingwu (737-790) niet alleen vervuld van talent en schoonheid, ze benaderden ook de idealen van indirecte vermaning (feng) en aanhef (xing); bovendien waren zijn gedichten met een regellengte van vijf syllaben verheven en klassiek, rustig en effen, zodat hij een geheel eigen stijl vertoonde. Wie van de huidige poëtasters kan hem evenaren? Maar zolang Wei Yingwu in leven was, werd hij niet bijzonder bemind of gerespecteerd. Eerst na zijn dood werd hij hooggeschat. Wat nu mijn gedichten betreft, geldt dat de mensen alleen maar houden van de ‘verschillende normgedichten’ en van het ‘Lied van het eeuwige verdriet’. Wat door mijn tijdgenoten wordt gerespecteerd, wordt door mijzelf als van weinig belang beschouwd. Maar de
| |
| |
‘gedichten van vermaning en belering’ en de ‘gedichten van rust en gemak’ zijn effen van gedachte en ouderwets van woordkeus. Simpel en ouderwets: vanzelfsprekend worden ze door niemand bemind!
U bent de enige die nu in dit leven mij bemint. Maar hoe weet ik dat na honderden jaren niet opnieuw iemand als u zal verschijnen die zal weten mijn gedichten te beminnen? De afgelopen acht à negen jaar was het zo dat u en ik bij de kleinste meevaller elkaar door gedichten waarschuwden, bij de kleinste tegenvaller elkaar door gedichten aanmoedigden, als we apart woonden elkaar door gedichten troostten en als we samen waren elkaar door gedichten vermaakten. Uw waardering voor mij was geheel gebaseerd op mijn gedichten. Of toen we dit jaar in de lente een uitstapje maakten ten zuiden van de stadsmuur [van de hoofdstad]! U en ik schertsten te paard met elkaar en vervolgens maakten we beiden nieuwe gekunstelde normgedichten - gedichten in andere vormen waren niet toegestaan - en op de terugweg van de Keizerszoonhelling naar de Zhaoguo-wijk zeiden wij om beurten gedichten zonder ook maar een moment te zwijgen over de hele afstand van meer dan twintig li! Fan Zongshi en Li Jian, die ook daarbij aanwezig waren, konden er geen woord tussen krijgen! Zij die mij begrijpen, vinden mij een onsterfelijke van de poëzie, zij die mij niet begijpen, vinden mij een door de poëzie bezetene. Waarom? Ik mat mijn hart en ziel af en laat mijn stem en adem slaven, van de vroege ochtend tot de late avond, zonder mijzelf bewust te zijn van pijn of moeite - wat is dat anders dan bezetenheid? Als ik toevallig met anderen geniet van een mooi uitzicht, of na een feestmaal tussen bloeiende heesters of in een roes tijdens een maanverlichte nacht, blijf ik rijmen en dichten zonder de nadering van de ouderdom te beseffen. En zelfs de vreugden van degenen die in een voertuig getrokken door feniksen rondzwerven op de eilanden der feeën, zouden niet groter kunnen zijn dan de mijne: wat kan ik anders zijn dan een onsterfelijke? Mijn vriend Weizhi, dit is de reden waarom ik met u ontsteeg aan het lichaam en me bevrijdde van de zintuiglijke werkelijkheid;
de reden waarom ik neerzag op de rijken en machtigen en waarom ik het domein der mensen geringschatte, was ook hierin gelegen.
Op dat moment had u nog energie over en samen met mij verzamelde u de gedichten die we hadden uitgewisseld en u koos daaruit de beste, zoals de balladen in oude stijl van Zhang Ji, de liederen in nieuwe stijl van Li Shen (780-846), de normgedichten van Lu Gong en Yang Juyuan en de knotverzen van Dou Gong en Yang Zongjian. U zocht wijd en zijd en ordende met zorg en vlijt, en stelde een werk samen met de titel Verzameling van de uitgewisselde gedichten van Yuan en Bai. De heren die mochten deelnemen aan de discussies hierover, waren allen buiten zichzelf van vreugde en ze beschouwden het als een uitzonderlijke gebeurtenis. Maar ach! Nog voor wij waren uitgesproken, werd u verbannen en binnen enkele maanden moest ook ik u volgen. Al onze hoop was vervlogen - wanneer komt ooit het succes? Ook hierom kan men diepe zuchten slaken!
Ook ik heb eens tegen u gezegd: allen die schrijven, hebben een te hoge dunk van zichzelf, ze kunnen het niet verdragen om te kappen en te snijden, zodat ze dikwijls lijden onder verbositeit; bovendien kunnen ze daarbij zelf niet onderscheiden wat mooi en lelijk is, zodat ze afhankelijk zijn van vrienden met een onpartijdig oordeel, die na grondige analyse schaven en verwijderen - dan eerst vindt men het juiste midden tussen wat passend is en niet. Hoeveel te meer geldt dat voor u en mij, die in het schrijven wel in het bijzonder lijden aan verbositeit! Zelf beschouw ik dat al als een kwaal, dus hoeveel meer zullen andere mensen dat wel niet doen! Laten we nu elk onze geschriften in proza en poëzie bijeenbrengen en ruwweg rangschikken in rollen. Wanneer u en ik elkaar weer ontmoeten, kunnen we dan beiden elk al het onze tonen en ons vroegere streven voltooien. Maar ik weet niet in welk jaar ik u weer zal mogen zien, of waar. En indien de dood me plotseling zou overvallen? Mijn vriend Weizhi, u kent mijn hart! Hier in Xunyang is in de laatste maand van het jaar de wind van de Rivier bitter koud; tegen het einde van het jaar zijn vreugden schaars en in de lange nachten blijf ik zonder slaap. Met mijn penseel en het papier zit ik in doodse stilte bij de lamp en ik heb mijn gedachten opgeschreven zoals ze me invielen, zodat de woorden zonder enige volgorde zijn. Laat u niet afschrikken door mijn omslachtigheid en warrigheid en laat deze brief de plaats innemen van een avond vullend gesprek. Mijn vriend Weizhi, u kent mijn hart!
Uw toegenegen Letian
|
|