De illustrator: knecht van twee meesters
Jan Eijkelboom
Hoe komt het dat wij als kind een voor ons bestemd boek zonder plaatjes maar niks vinden en dat we als volwassene bij voorbaat kritisch staan ten opzichte van een roman of een verhaal mét illustraties?
Voor een kind dat nog niet lezen kan, is de zaak duidelijk: als er geen voorlezer in de buurt is, heeft het ten minste houvast aan de beelden, vooral wanneer het boek hem of haar al een paar keer (en het kunnen nooit genoeg keren zijn!) voorgelezen is. Voor het oudere kind wordt het illustreren nog even voortgezet. Ik herinner mij dat ik de vriendschap met een nogal saaie buurjongen een jaartje liet doorsudderen omdat ik bij hem thuis kon lezen en kijken in een fraai geïllustreerde (en naar veel later bleek: fors gekuiste) uitgave van de Duizend-en-één-nacht. Ook de illustraties bij de Winnetouen Old Shatterhand-boeken van Karl May mochten er zijn. Achteraf kan worden vastgesteld dat het hier ging om boeken die zich afspeelden in historische of mythische tijden en op exotische locaties: je zag op de plaatjes hoe de mensen er toen en daar uitzagen en in wat voor opwindende landschappen en steden zich hun wonderbaarlijke avonturen afspeelden.
Maar toen je later ‘echte’ boeken ging lezen - zij het zelden meer met die totale intensiteit van het begin - viel die behoefte aan illustraties nagenoeg weg. Alleen een portret van de schrijver was altijd welkom: op hem wilde je later gaan lijken, op haar kon je
Op basis van de zuivere tekst kunnen auteur en lezer tegenwoordig in voldoende mate tot een directe dialoog met elkaar komen. Maar het geïllustreerde boek wordt niet uitsluitend om die reden gemaakt. Het is veeleer een bewuste en ook zorgvuldig voorbereide ontmoeting van woord en beeld, in de - laten we zeggen - literair-grafische editie. Daarin manifesteren zich de beide artistieke componenten, zowel de waarnemende lezer als de lezende waarnemer; verrassend, gelijkwaardig, elkaar niet verdringend en bij succesvol samenspel zelfs in een extra dimensie.
- Kurt Löb
eventueel verliefd worden.
De verbeelding kwam bij jezelf te liggen, en natuurlijk bij de schrijver die de verbeelding in werking stelde. Alleen bij de werken van Dickens, die ik - in vertaling - las bij mijn grootouders, kon ik nog intens genieten van de prentjes, vooral die bij De nagelaten papieren der Pickwick-club. Maar liet Dickens zelf zich niet inspireren door de fijne, dichtbevolkte tekeningen van Phiz (Hablôt K. Browne)?
Weer later heb ik ook genoten van de boeken van William, later Dirkje, Kuik. Maar hier waren de tekeningen van de schrijver (schrijfster) zelf. Het geheel was trouwens een wonderlijk conglomeraat van proza, poëzie en illustratie, beeld en verbeelding.
Recentelijk was er nog Begroeyt met pluimen, gedichten van Ed Leeflang en tekeningen van Peter Vos. Maar men kan hier al niet meer spreken van illustraties: tekeningen en gedichten harmoniëren maar staan verder los van elkaar. Ook in literaire tijdschriften komt men nogal eens tekeningen tegen, maar ook hier staan tekst en tekening in los tot zeer los verband met elkaar. Men kan het ook anders zeggen: tekst en tekening hebben elkaar losgelaten. Nogmaals, hoe komt dat?
Een illustrator is in feite een knecht van twee meesters. De ene meester is zijn eigen artisticiteit, zijn talent, zijn ‘meesterschap’ over de materie. De andere meester is de schrijver die hij - of zij uiteraard - moet (be)