‘We hopen dat u het niet lastig vindt dat wij in de tuin kwamen.’
‘Er komen hier altijd mensen. Er ligt een heel parkeerterrein achter het huis.’
‘Mijn man had gehoord dat dit huis afgebroken was,’ zei Carolien. ‘Maar dat is alleen bij de buren.’
‘Zolang als het duurt. Wij hebben een procedure lopen. Er is een projectontwikkelaar, die wil hier allemaal nieuwe huizen zetten, tot de hoek toe. Het hoekhuis heeft hij dus ook al; maar wij houden het been stijf. Er zitten advocaten op, met een van ons. Ik bemoei mij er zelf niet mee.’
‘Dan had degeen die het ons vertelde het toch niet helemaal mis.’
‘Ze zeggen dat het nog anderhalf jaar kan duren voordat er een beslissing is. Kom jij er maar uit.’ De man in de auto opende met zijn linkerhand het portier achter zich. Er sprong een zwarte labrador uit, die kwispelend op het gras ging snuffelen.
‘Het zou jammer zijn. Het is een echt huis van vroeger. Maar het is al jammer dat wij erin zitten. Kent u het van binnen?’
‘Ik heb er wel eens monopoly gespeeld.’
‘Wilt u binnen kijken? Het kan best. Er zijn twee collega's aan het werk vanmiddag, maar er lopen altijd mensen rond.’
‘Laten we dat maar niet doen. Zo goed ken ik het niet. Ik ben al tevreden. Het is vriendelijk dat u ons niet weggejaagd hebt.’
‘De naam Van Tanger, zegt die u wat?’ vroeg Carolien. ‘Mr. J. van Tanger. Hij is een advocaat in Den Haag. Die vertelde dat er hier veel afgebroken was.’
‘Nooit van gehoord. Maar ik geloof dat wij een advocatenkantoor in Den Haag hebben. Of die projectontwikkelaar.’
‘Welbedankt. Wij verlaten uw terrein.’
Zij liepen naar de uitgang terwijl de blonde man doorreed naar achter het huis, gevolgd door de hond, die hem nadraafde toen hij de auto op gang zag komen.
‘Ik begrijp wel hoe het gegaan is,’ zei Carolien. ‘Jan van Tanger had iets gehoord van een advocatenvriendje in Den Haag. Hij heeft de klok horen luiden.’
‘Waarschijnlijk. En dan verzint hij de rest erbij. Heel slechte gewoonte.’
‘Je hebt er in ieder geval aan te danken dat je een stukje van je verleden teruggezien hebt. Daar was je anders niet aan toegekomen.’
‘Ik heb mijn verleden helemaal niet teruggezien. Alleen een stukje van het decor. De enige plaats waar je ooit je verleden terugziet is in je herinnering, en dan nog gebrekkig. Het grootste deel blijft weg.’
‘Dat kon je van tevoren weten.’
‘Ik dacht er niet aan. En ik wou Jan van Tanger z'n verhaal weerleggen.’
‘Zonde van de benzine.’
‘Het hangt van je stemming af. Er zijn zo weinig dingen die vaststaan, ik vind het van belang om daar precies van op de hoogte te zijn en je niet te laten voorlichten door een windbuil.’
‘Een windbuil!’
Bernard bleef staan en keek om naar het huis, met een klein lachje van voldoening over het woord dat hem ingevallen was.
‘Zo heette dat vroeger. Tegenwoordig misschien niet meer. Iedereen kletst nu maar raak.’
‘Mopperpot! De een is een windbuil, de ander een mopperpot. Moet je je voorstellen hoe dat wordt als jij zeventig bent!’
‘Tegen die tijd haal ik misschien werkelijkheid en fictie door elkaar, maar dat kan ik dan niet helpen. Jan van Tanger doet het expres.’
‘Expres... De mensen hebben hun karakter toch niet expres!’
Bernard hurkte op de oprijlaan en nam er een handvol van het fijne grint af, die hij langzaam leeg liet lopen. ‘Ik geloof niet dat dit er vroeger was,’ zei hij. ‘Miezerig, zulk grint. Maar wat was er dan? Dat weet ik niet. Als ik Van Tanger heette...’
‘Daar is de man van de rode auto weer. Hij heeft nog iets bedacht.’
De blonde fysiotherapeut zwaaide uit de verte en kwam op een atletisch drafje naar hen toe. ‘Ik heb iets voor u,’ begon hij nog voordat hij stilstond, en hij hield een ingelijste zwart-wit foto omhoog. ‘Deze lag in een stapel dingen in een kast op een zolderkamer die wij nooit gebruiken. Ik heb er eens een keer naar gekeken, en toen hebben we hem maar laten liggen. Ik dacht, misschien staat u erop. En de zoon des huizes natuurlijk.’
Het was een foto van een hockey-elftal, vijf jongens met hun sticks gehurkt op de voorgrond en zes staande erachter, met een man in een pak naast zich.
‘Daar zit je!’ zei Carolien. ‘Midden op de voorste rij. En wie is dat die zo aardig op je steunt?’
Achter de vroege Bernard, met een hand op zijn linkerschouder en de vijf vingers van de andere als een kroontje op zijn kruin, stond een lange jongen met een grijns die bevestigde dat hij het grappig bedoelde.
‘Dat is Jan van Tanger.’
‘Kijk eens aan! En die met de dingen aan zijn benen, dat is natuurlijk de keeper, dat is Paul de Borne, hè? Waarom houdt die zijn hand zo scheef naar je toe?’
Paul, die naast Jan van Tanger stond, en de jongen aan de andere kant hielden allebei een