Anekdotes uit niemandsland
Bert van Weenen
should restless spirits try
to play tricks on your sacred mind
see how words as old as sin
De kazerne waar ik naar toe werd gestuurd om mijn diensttijd uit te zitten, lag midden in de Duitse bossen, in de buurt van een voormalig concentratiekamp. Vroeger was het een opleidingsschool geweest van de ss. Er werd wat rondgereden met Leopardtanks, verder gebeurde er weinig. Zo nu en dan was het Engelse deel van de kazerne in rep en roer omdat er geruchten gingen dat de ira van plan was de hele boel op te blazen. Maar ook dat ging over. Het enige effect van die ira-dreigingen was dat Britse militairen hun agressie koelden op Nederlandse dienstplichtigen die toevallig hun kant uitliepen. Die lagen dan de volgende dag met kaakbreuk en hersenschudding in de ziekenboeg. Verder was het één en al rust.
Voor het concentratiekamp was alleen in de wintermaanden belangstelling, wanneer het gevroren had en de parkeerplaats werd gebruikt voor menige wilde slipcursus. Terwijl we rond tolden over het beijzelde asfalt vertelde F., even vaandrig af, gore moppen. Hij wist er heel wat.
Meestal kwam er een einde aan de pret als de beheerder met woeste gebaren probeerde een van de rond tollende auto's tot stoppen te dwingen. ‘Vuile rotmof!’ riepen we dan en scheurden weg.
Verder dan de parkeerplaats zijn we nooit gekomen. Al die doden daar zeiden ons niets. Wat moesten we ermee? Van onze families was niemand uitgeroeid. Wij konden rustig slapen, zelfs naast zo'n immens crematorium.
Wat een dode was, wist ik trouwens niet eens. Ik had nog nooit iemand gezien die door de dood was binnengehaald in zijn rijk der stilte. Toen mijn opa stierf, in 1973, had ik de kans gehad, maar ik durfde het kamertje waar hij lag opgebaard niet in. Ik bleef stokstijf staan en veroorzaakte een opstopping in de rij van kijkers. Schiet nou eens op, werd er aangedrongen, maar tevergeefs. Uiteindelijk schoof mijn moeder mij terzijde en mocht ik terug naar de woonkamer, waar een achtergebleven tante koekjes en koffie klaar zette. Als een geslagen hond ging ik in een hoek zitten. Het was immers niet netjes om geen afscheid te nemen van een dierbare overledene. Maar toen ze terugkwamen, had niemand belangstelling voor me. Mijn tegenstribbelen was alweer vergeten - of misschien met de mantel der liefde bedekt. Lange tijd heb ik me iets verschrikkelijks voorgesteld bij ‘afscheid nemen’. Het leek me bovendien zo zinloos, kijken naar iemand die nooit meer zijn ogen naar je zou opslaan, voor altijd vertrokken naar gene zijde, een weggedreven blad, gezonken midden op zee, uiteengevallen tot stofdeeltjes in het duistere hart van de aarde.
*
Om de kazerne stonden hekken met prikkeldraad, net als bij het concentratiekamp. De twee kampen leken op elkaar als twee druppels water. En mogelijk waren onze levens, die van de soldaten, ook niet veel méér waard dan die van krijgsgevangenen of tot de gaskamer veroordeelde joden. Wie zal het zeggen.
De kazerne was een grauwe omgeving, waarin het rood-wit-blauw van de Nederlandse vlag wapperde als een baken. Elke ochtend werd de driekleur volgens een plechtig ceremonieel de lucht in gehesen en elke avond, ruim voor zonsondergang, op even plechtige manier weer naar beneden gehaald, opgevouwen en in de kast gelegd. Zo ging dat dag in dag uit, alle twaalf maanden dat ik er gelegerd was.
Vanuit mijn kamer - een muf hok waar met veel moeite drie bedden en drie kasten waren ingeperst - kon ik het vaderlandse doek zien wapperen. Een klein stukje grond was hier dus van ons, van de Nederlanders, van de ferme knapen die zo trouw in navo-verband streden tegen de machtige Rus, het