Hollands Maandblad. Jaargang 1992 (530-541)
(1992)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Schoolmeestersbloed is beter dan wijwater (over Ik heb altijd gelijk van W.F. Hermans)
| |
[pagina 35]
| |
Dit inzicht kan men niet anders dan delen wanneer de roman gelezen wordt in relatie tot de in 1969 verschenen Fotobiografie van Hermans, een album waarin de auteur aan de hand van onder andere familiefoto's het verhaal van zijn jeugd vertelt tot aan het moment dat zijn schrijverschap serieuze vormen gaat aannemen. (De laatste pagina van het album bevat de overlijdensadvertentie van Hermans' grootmoeder in januari 1945.) De begeleidende tekst is beperkt; de geselecteerde plaatjes vertellen hun eigen verhaal. Door gebruik te maken van documenten bereikt Hermans een mate van objectiviteit die in een gewone autobiografie niet haalbaar zou zijn geweest (ofschoon de keuze van het geselecteerde materiaal in Fotobiografie op zichzelf natuurlijk subjectief blijft).
Kossmann onderscheidt in Ik heb altijd gelijk twee motieven, een psychologisch en een politiek. Het politieke motief heeft bij de beoordeling van het boek altijd de doorslag gegeven. De verklaring is, zoals hierboven aangegeven, eenvoudig: de vooral in aanvang eenzijdig op dit deel van het boek gerichte publiciteit. Ook nu nog wordt het boek, misschien ook wel vanwege de provocerende titel, meestal direct in verband gebracht met de omstreden passages en de erop volgende rechtszaak. Leest men de roman echter door de bril van Hermans' jeugdherinneringen, beschreven in zijn Fotobiografie, dan blijkt het psychologische motief tot dusver onderbelicht en vooral ondergewaardeerd te zijn.Ga naar eind1
Laat ons eerst even het geheugen opfrissen. De roman beschrijft de terugkeer in Nederland van de negenentwintigjarige gefrustreerde sergeant Lodewijk Stegman na de politionele acties in Indonesië. Hij arriveert met veel andere militairen per schip. Vlak voor de ontscheping houdt hij een vurig pleidooi tegen Nederland en tegen de katholieken in het bijzonder. Lodewijk wordt vanwege zijn intellect en zijn vermogen om de massa op te zwepen overgehaald om mee te werken aan de oprichting van een nieuwe politieke partij, de Nederlandse Europese Eenheids-Partij. Deze stelt zichzelf tot doel het opheffen van de Nederlandse Staat. Lodewijk keert niet terug naar zijn ouders, met wie hij sinds de oorlog al nauwelijks contact meer had. Hij trekt bij gebrek aan beter in bij een onaantrekkelijke verpleegster, Gertie Riemers, die hij nog kent van de bootreis uit Indonesië. Zij vormt de schakel naar het psychologische deel van de roman. In haar ziet Lodewijk overeenkomsten met zijn enige zus Debora, die zich in mei 1940 door een oudere neef heeft laten doodschieten, waarna deze ook de hand aan zichzelf sloeg. Het hele boek door dwalen Lodewijks herinneringen af naar het ouderlijk huis van zijn jeugd en vooral naar de (slechte) relatie met zijn zus Debora. Hij is grootgebracht in een kleinburgerlijk milieu. Zijn zus is hem tot vervelens toe ten voorbeeld gesteld. Dit heeft hem een minderwaardigheidscomplex bezorgd en verklaart zijn opstandigheid. Ook heeft hij een zeker schuldgevoel, al dan niet door zijn ouders aangepraat, over haar vroegtijdige dood.
Wie het psychologische deel van de roman isoleert en het naast Hermans' Fotobiografie legt, zal in eerste instantie zien dat de dood van Debora opvallende overeenkomsten vertoont met de dood van Hermans' eigen zus Cornelia. Martien J.G. de Jong en Donald Betlem hebben al eerder gewezen op deze autobiografische relatieGa naar eind2. De Jong schenkt in zijn boeiende essay aandacht aan vijf nagenoeg autobiografische teksten in het werk van W.F. Hermans. Deze zijn als autobiografisch herkenbaar doordat er steeds dezelfde ik-verteller in optreedt, die Richard of Richard Simmillion heetGa naar eind3. Daarnaast noemt De Jong enkele andere autobiografische teksten en geeft aan dat in veel publikaties van Hermans, waaronder Ik heb altijd gelijk, hier en daar autobiografische elementen zijn verwerkt. Uit hetgeen volgt, zal echter blijken dat wanneer we Ik heb altijd gelijk confronteren met de Fotobiografie het psychologische deel van Ik heb altijd gelijk veel meer dan alleen wat autobiografische brokstukken bevat. Van veel ‘negatieven’ in de Fotobiografie vinden we zelfs een haarscherpe afdruk terug in de roman.
Opvallend is om te beginnen de overeenkomst in leeftijd tussen Lodewijk Stegman en de auteur W.F. Hermans. Op pagina 11 van Ik heb altijd gelijk lezen we over Lodewijk, terwijl hij op een w.c. naast de machinekamer van het schip dat hem uit Indonesië terugbrengt, zit: ‘Hij dacht aan de buik van zijn moeder waar hij negenentwintig jaar geleden in opgesloten gezeten had.’ Ook Hermans zelf was ten tijde van het schrijven van de roman (februari-juni 1951) negenentwintig jaar oud. Zelfs de geboortemaand komt overeen, getuige de beschrijving op pagina 12 van het moment van Lodewijks verwekking door zijn vader en moeder: ‘Het moet een avond geweest zijn als alle andere. Hij kwam ontevreden thuis, ook toen al ontevreden, nooit heb ik hem anders gezien. Laat ik rekenen... augustus... juli... juni... het was in december... dezelfde maand als nu, | |
[pagina 36]
| |
het kan heel goed precies dertig jaar geleden zijn. Op deze zelfde minuut trok hij zijn schoenen uit bij de kachel en na het eten heeft hij zitten gapen op zijn stoel, zijn stinksokken op een andere stoel. De krant laat hij op de grond glijden, te beroerd hem helemaal te lezen. Om elf uur haalt hij zijn horloge te voorschijn, laat het openklappen en zegt: “Christina, hoe denk jij er eigenlijk over? Het is morgen weer vroeg dag.” Haar breinaalden houden op met tikken. “Zul jij dan het gas even afsluiten?” antwoordt zij en zet de vuile theekopjes in elkaar. Een half uur later was het gebeurd.’ Hermans zelf is geboren op 1 september (1921) en moet dus evenals Lodewijk begin december verwekt zijn. Op pagina 13 krijgt de verwekkingspassage een vervolg: ‘Met de lamp uit, onder dikke dekens. Hoe koud is het in die kamer niet altijd. Debora's bed stond er toen ook. Ze was twee jaar, ze is erbij geweest van seconde tot seconde. Ze heeft niets gezien, maar wie weet, iets gehoord. De geluiden zijn in haar oren blijven hangen, ze heeft het nooit vergeven of vergeten. Te denken dat zij mij daarom niet mocht, dat het iets onbewusts was dat zij niet zou hebben kunnen verklaren, ja, dat is beter dan te bedenken waarom zij in werkelijkheid de pest aan mij heeft gehad...’ Hermans' eigen zus Cornelia, roepnaam Corrie volgens een foto-onderschrift in de Fotobiografie, was van 4 december 1918 en dus evenals Debora twee jaar oud toen haar broertje werd verwekt. Overigens zij opgemerkt dat de gezinssamenstelling van de familie Stegman volledig overeenstemt met die van de familie Hermans. De parallellen lopen zelfs verder in ruimer familieverband. We komen over Hermans' vader bijvoorbeeld te weten dat hij één broer en zes zusters had. In de roman is het niet anders. De moeder van Lodewijk zegt naar aanleiding van het overlijden van twee tantes: ‘Ja Lodewijk, nu is vader de laatst overgeblevene van alle acht.’ (pagina 206) Op pagina 52 staat Lodewijk te denken: ‘Ik heb van een leerling van mijn vader gehoord, dat de hele school verbaasd was toen hij zijn eerste kind kreeg. Niemand had dat gedacht van zo'n oude man. Toch was hij toen pas veertig.’ Hermans' vader is van 1879 en de Fotobiografie vermeldt: ‘In 1918 raakte mijn moeder in verwachting [...] Mijn zuster Cornelia Geertruida werd enkele weken na de wapenstilstand geboren, op 4 december 1918.’ Ook Hermans' vader was dus praktisch veertig bij de geboorte van zijn eerste kind. Lodewijk zegt dat het enige vriendschappelijke gesprek dat hij zich met zijn zusje herinnert, plaatsvond toen hij haar seksueel voorlichtte. Maar niet alleen Lodewijk had een slechte relatie met zijn oudere zus. Want wat schrijft Hermans over Cornelia: ‘Ik mag er geen geheim van maken, dat ik, op mijn herinnering afgaande, slecht met mijn zusje kon opschieten. Zij werd mij door mijn ouders altijd ten voorbeeld gesteld.’ Ook komen we over Cornelia dit te weten: ‘In aanwezigheid van vreemden kon zij moeilijk uit haar woorden komen, zat ineengekronkeld op haar stoel, bloosde zonder de minste aanleiding. Ze had hoogtevrees en was bang voor vuur [...] Mijn moeder zei dan: “Hoe moet jij ooit een goede huisvrouw worden.”’ Over Debora staat in Ik heb altijd gelijk (pagina 80): ‘Zij bloosde als ooms en tantes haar feliciteerden met haar verjaardag; zij stotterde tegen vreemden en zat ineengedoken in een hoek. Zij was bang voor vuur, bang voor de school, bang voor de andere studenten.’ En op pagina 237: ‘Je mag wel eens breien leren, hoe moet jij nu ooit een goede huisvrouw worden?’ Ook ten aanzien van de studiekeuze van de beide zusters zijn de teksten nagenoeg uitwisselbaar: ‘Toen zij [Debora] van school afkwam, moest zij gaan studeren, vond mijn vader. [...] Nou mijn zuster wou klassieke letteren studeren. Maar dat mocht niet. [...] Hij zei: Je kunt hoog springen of je kunt laag springen, maar het gebeurt niet! Ik betaal en ik maak uit wat jij studeert! [...] Ze ging dus rechten studeren.’ (pagina 80) In de Fotobiografie lezen we: ‘Zij [Cornelia] wilde klassieke letteren studeren, waar zij op school bijzonder in uitblonk. Maar mijn vader vond dit een vak waar niets mee te verdienen viel en wist haar te dwingen zich te laten inschrijven als studente in de rechten.’ Over zijn eigen zus schrijft Hermans het volgende: ‘De oorlog brak uit en Cornelia meldde zich voor het Korps Vrouwelijke Vrijwilligers.’ En: ‘Op 14 mei 1940, kort nadat het Nederlandse leger zich aan de Duitsers had moeten overgeven, bleek dat mijn zuster zich had later doodschieten door een oudere neef van ons, een politiefunctionaris die daarna de hand aan zichzelf sloeg.’ In Ik heb altijd gelijk is het Lodewijks neef Leendert Middelbos, hoofdinspecteur van politie, van wie op pagina 195 wordt gezegd: ‘Verder stond hij erop dat Debora onmiddellijk dienst zou nemen bij de Unie voor Vrouwelijke Vrijwilligers’, en die op 14 mei 1940 eerst Debora en vervolgens zichzelf ombrengt. Zowel in de roman als in de Fotobiografie staat een omkaderde overlijdensadvertentie, | |
[pagina 37]
| |
gedateerd 14 mei 1940, van de overleden zus. In de eerste luidt de inhoud: ‘Heden overleed, geheel onverwacht, door een noodlottig ongeval, onze innig geliefde Dochter en Zuster Debora Stegman, jur. cand., op den leeftijd van 22 jaar. Geen bloemen.’ In de Fotobiografie heet het: ‘Heden overleed, geheel onverwacht, door een noodlottig ongeval, tot onze diepe smart, onze innig geliefde Dochter, Zuster en Kleindochter Cornelia Geertruida Hermans, Jur. Cand., op den leeftijd van 21 jaar [...] Geen bloemen [...]’
Op pagina 81 van de roman staat dat Lodewijks vader altijd ontevreden was. Hij was onderwijzer, maar dat vond hij een verschrikkelijke baan. Hermans over zijn eigen vader: ‘Mijn vader, geboren in 1879, werd kwekeling en later onderwijzer, eerst in (hij zei “op”) Landsmeer en een paar jaar later in Amsterdam.’ ‘Ik heb vijf generaties schoolmeestersbloed in mijn aderen! Dat is beter dan wijwater!’ zegt Lodewijk op pagina 26. In de Fotobiografie verhaalt Hermans dat niet alleen zijn vader voor de klas stond, maar dat ook zijn moeder onderwijzeres is geweest. Bovendien lezen we dat haar vader (Hermans' grootvader dus) op zijn beurt ook onderwijzer was.
Over het ouderlijk huis van Lodewijk lezen we op pagina 200: ‘In al deze straten stonden eendere huizenblokken, door dezelfde, vijftig jaar geleden zeer buitenissige architect voor dezelfde coöperatie van kleine middenstanders gebouwd. [...] Raamposten en vensterbanken waren oranje geverfd, de deuren hardgroen. [...] De bewoners van deze blokken behoorden merendeels tot de socialistische arbeiderspartij. [...] Op 1 mei knoopten zij een rode lap aan een mosgroene stok.’ Hermans over zijn ouderlijk huis aan de Eerste Helmerstraat: ‘Deze huizen waren gebouwd voor een Onderwijzersbouwcoöperatie, hun model week sterk af van de andere huizen in die buurt. Ze hadden groen geverfde deuren en oranje geverfde raamkozijnen. Maar op 1 mei hing aan elk raam een rode vlag.’
Naast een foto van de kleine W.F. Hermans en zijn zus Cornelia staat: ‘Ook een vriend van mijn vader beproefde zijn fotografische krachten op mij. Mijn zusje zei: “Ik zal wel goed op broertje passen, ja ik zal wel goed op broertje passen.” Maar zelf hield zij haar hoofd niet stil en kwam als een vlek op de foto.’ Op pagina 51 van de roman treffen we het equivalent aan waar Lodewijk denkt: ‘Er is een foto van toen wij heel klein waren. Ik lig op een vacht met blote billen. Debora staat ernaast. Haar hoofd is een wazige zwarte vlek. Zij hield haar hoofd geen ogenblik stil. Ja, ik zal op broertje passen. Dat zei ze, maar ze hield haar hoofd niet stil.’
Ten slotte Hermans in de Fotobiografie over zijn debuut: ‘Een maand voor haar dood [van Cornelia] was er voor het eerst iets van mij echt gepubliceerd. Op zaterdagavond 6 april 1940 zag ik het verhaal, dat ik al in december 1938 had geschreven en dat door heel wat redacties was geweigerd, in het Zaterdagavondbijvoegsel van “Het Algemeen Handelsblad” staan. [...] Van het eerste honorarium dat ik nu kreeg (zestien gulden) liet hij [zijn vader] mij een paar nieuwe overhemden betalen, die mijn moeder voor mij had gekocht.’ Lodewijk maakt een niet minder glorieuze entree in de letteren: ‘Ik had een gevoel als op Koninginnedag. Er was die ochtend, gewoon met de post, een cheque bezorgd van zestien gulden en vijfendertig cents. Een paar maanden tevoren had ik een artikel geschreven voor een tijdschrift dat “Neêrland's Leger” heette. Dit was het honorarium, mijn eerst verdiende geld; het grootste bedrag dat ik ooit in mijn vingers had gezien.’ (p. 195)
Is het, gegeven de vele bovengenoemde overeenkomsten tussen de Fotobiografie en Ik heb altijd gelijk, al te gedurfd om te veronderstellen dat de roman naast een fictief politiek gedeelte een psychologische laag kent die nagenoeg geheel autobiografisch is? Ofwel, kan men nog een stapje verder gaan dan Martien J.G. de Jong, die schrijft: ‘Het meest misverstane boek van Willem Frederik Hermans is de in 1952 met een stompzinnig proces verwelkomde roman Ik heb altijd gelijk. Ik zou dit boek willen lezen als een zoektocht naar de verloren zuster, met geen andere bedoeling dan uiteindelijk met haar af te rekenen.’ Het blijkt echter dat De Jong hiermee bedoelt de afrekening van de romanfiguur Lodewijk met zijn zuster Debora. De Jong legt vervolgens een verband tussen de dood van Debora in Ik heb altijd gelijk en de zelfmoord van Otto Verbeek (= Menno ter Braak, die zich ook op 14 mei 1940 van het leven beroofde) in ‘Het grote medelijden’. Wanneer, zoals in het bovenstaande is betoogd, het psychologische deel van de roman in hoge mate autobiografisch is (en dus niet alleen ten aanzien van de dubbelzelfmoord van zijn zus en haar neef), kan men zover gaan te beweren dat Ik heb altijd gelijk | |
[pagina 38]
| |
de afrekening van W.F. Hermans is met zijn ouders en met zijn zus Cornelia. Door deze persoonlijke kwestie te verpakken in de vorm van een roman heeft hij zich al schrijvende verlost van zijn eigen jeugdtrauma. Dit standpunt spoort met het antwoord van Hermans op een vraag van De Jong of hij het voltooien van een autobiografie niet bemoeilijkt ziet doordat de dubbelzelfmoord van zijn zus in de roman Ik heb altijd gelijk verwerkt is. Hermans: ‘Precies. Daar maakt u een zeer goede opmerking. Ik heb in mijn niet als autobiografisch te beschouwen boeken hier en daar zo veel autobiografische elementen verwerkt, dat ik geen zin heb om dat allemaal nog eens te vertellen. Vooral niet die geschiedenis met mijn zus uit Ik heb altijd gelijk.’ Ook strookt het met Hermans' uitspraak in de Fotobiografie: ‘Ik denk niet dat ik ooit mijn autobiografie zal schrijven. Het zou ontaarden in een roman.’ Ten slotte zei Hermans in zijn zelf gevoerde pleidooi tijdens het proces: ‘[...] dat de kwestie of romanciers zich achter hun personages verbergen of dat zij hen geheel uit de lucht grijpen en de mate waarin zij dit doen, een ingewikkeld en nog lang niet opgelost psychologisch probleem uitmaakt’.
Er is nog een ander argument aan te voeren waarom het zwaartepunt van de roman niet op het politieke vlak ligt. Het is Hermans zelf die de politiek van ondergeschikt belang vindt. Reeds in 1947, dus vier jaar voor het schrijven van Ik heb altijd gelijk, schreef hij in een beschouwing over Du Perron: ‘Ik kan alleen opmerken dat de [politieke] richting waarin Du Perron zich in de laatste periode van zijn leven bewoog, mij weinig ligt. Onder zijn toenemende ernst en het opgeven van zijn afzijdigheid ging zijn zoeken naar de “comedie humaine” in de dingen enigszins verloren. Ik wil niet beweren dat zijn engagement in de politiek zijn literaire kant moest benadelen, het heeft het echter wel gedaan. En daar ik de literatuur boven de politiek verkies, spijt mij dat.’ Hiermee lijkt ons afdoende aangetoond dat Ik heb altijd gelijk geen roman met politieke pretenties is. Dat betekent niet dat het politieke deel onbelangrijk is. Integendeel, we kunnen het met Kossmann eens zijn dat het evenwicht tussen het psychologische en het politieke motief Hermans zo voortreffelijk is gelukt dat het tweede het eerste volledig steunt zonder dat het aan eigenwaarde verliest. Door de identificatie van ‘vaderland’ met ‘vader’ heeft Hermans de beide romanlagen op schitterende wijze aan elkaar gesmeed: de innerlijke vaderhaat uit zich in vaderlandshaat. Hermans in 1978: ‘Als mijn ouders wat beweeglijker waren geweest, zouden de vaderlandse eigenaardigheden die me hinderden, me, wie weet, niet zo hebben geërgerd en meteen verlamd, zouden ze mogelijk niet naderhand een onuitputtelijke bron van literaire haat zijn geworden.’
Over het soort spel dat hij later zou spelen met zijn spreekbuis Lodewijk Stegman, had Hermans in 1947 al opgemerkt: ‘Wie zich uitspreekt via verschillende fictieve personen door welke hij zijn mening laat uitspreken en tegenspreken, behoeft zijn eigen persoon slechts bloot te geven in het noodlot, in de zijnswijze van zijn fictieve personen. Hij kan zijn machtswellust botvieren, zonder dat iemand hem “dom” of “fanatiek” moet noemen. Hij kan eerlijk-weg onbeheerst zijn, hij kan een orkaan zijn, als hij daar zin in heeft, zonder dat hij er bolle wangen bij hoeft op te zetten, die mogelijk het publiek tot lachen zouden kunnen prikkelen.’ En een politieke orkaan was Lodewijk Stegman, zeker in 1951. Het was zoals Carel Peeters heeft opgemerktGa naar eind4: ‘Toen Willem Frederik Hermans in 1951 zijn roman Ik heb altijd gelijk publiceerde, was dat niet alleen voor het katholieke volksdeel een zwarte dag, maar ook voor het rooskleurige idee van de menselijke waardigheid. Hier werden duistere menselijke drijfveren niet gesublimeerd of met zelfkritiek bestreden: Hermans eiste voor zijn hoofdpersoon het recht op ze uit te leven met een razernij zoals men die in de Nederlandse literatuur nog niet eerder was tegengekomen. Het was een toon die alleen lezers van Célines Voyage au bout de la nuit en Mort à crédit eerder hadden gehoord. Zelfs Du Perron, die voor dergelijke muziekjes toch een goed oor had, was dat te rauw.’ Helaas zag men niet de bolle wangen van Hermans en wekte het boek alleen overtrokken verontwaardiging op. Men nam elke letter serieus en schreef alle opmerkingen van Lodewijk op het conto van zijn schepper.
De orkaankracht, de extra agressieve toonzetting in vergelijking met zijn eerdere romans Conserve en Tranen der acacia's (en ook ten opzichte van alle latere romans), kan wellicht verklaard worden uit het autobiografische dat aan het boek ten grondslag ligt. Een aanwijzing in die richting is van Hermans zelf wanneer hij in een interview met De Jong zegt er geen geheim van te maken dat een gedeelte van het creatief werk ontstaat uit opwinding en dat hij naarmate hij ouder wordt steeds meer moeite krijgt om in dezelfde rancuneuze schrijftrant de ontbre- | |
[pagina 39]
| |
kende autobiografische Richard-verhalen te voltooien. In 1951, ruim voor het schrijven van de eerder genoemde Richard-verhalen, waren de herinneringen aan zijn ouderlijk huis en aan de affaire met zijn zus nog redelijk vers. Hermans wordt in dat jaar dertig, oud genoeg om zijn jeugd met voldoende distantie te kunnen overzien en tegelijkertijd jong genoeg om nog boordevol rancuneuze gevoelens te zitten jegens zijn te kort geschoten ouders. Het eerder door Hermans gebruikte woord ‘opwinding’ drukt onvoldoende uit welke emoties opgeroepen worden door de jeugdherinneringen. Het is sterker: het is wrok die tot leven komt. Hermans verbittering krijgt nog een extra dimensie omdat zij tegen zijn ouders en dus tegen de wortels van zijn bestaan is gericht. Is het misschien daarom dat de toonzetting van Ik heb altijd gelijk zijn weerga in Hermans' oeuvre niet kent? Zelfs zijn polemieken, die toch niet mis te verstaan zijn, doen aan agressiviteit onder voor deze roman. De polemieken zijn vermoedelijk dan ook meer uit opwinding dan uit rancune ontstaan. Het is aannemelijk dat met het verwerken van zijn jeugdtrauma's in Ik heb altijd gelijk meteen ook de grootste angel is verwijderd uit zijn herinneringen, en dat hierdoor de weg is vrijgemaakt voor zijn latere, steeds mildere, autobiografische Richard-stukken. In het verhaal ‘Dood en weggeraakt’ uit 1980, schrijft Hermans zelfs met mededogen over zijn vader. Ik heb altijd gelijk zelf eindigt eigenlijk al, na de voortdurende orkaankracht, met een totale windstilte. Het boek besluit namelijk met, zoals Hermans dat zelf zegt, ‘de zaak waar het boek om begonnen is, n.l. Lodewijks capitulatie voor de alledaagsheid’. Lodewijk is aan het eind ‘verlost van de obsessie Debora’ en ‘eindelijk bij vader en vaderland ingelijfd’.
Hermans heeft in een voor hem zeer ongebruikelijk stuk, getiteld ‘Polemisch mengelwerk’, in Podium (2, maart/april 1952) gereageerd op de kritieken die naar aanleiding van Ik heb altijd gelijk waren verschenen. Hij voelt zich dermate onbegrepen dat hij stelt: ‘Je moet het nog eens dubbel en dwars uitleggen met de aanwijsstok in de hand. Een van de weinige dingen die ik met Lodewijk Stegman gemeen heb, is overvloedig schoolmeestersbloed in de aderen.’ Enigszins aangebrand maar voor zijn doen toch heel geduldig legt hij omstandig uit hoe het boek wel en niet gelezen moet worden. Het doet echter pijnlijk veel denken aan iemand die een onbegrepen mop aan het uitleggen is. Zeker daar waar Hermans gedetailleerd aangeeft welke bewust gelegde verbanden en motieven in het boek te vinden zijn. Belangrijk is dat hij concludeert dat de psychologische kanten van het boek slechts door weinigen zijn opgemerkt, alhoewel bepaalde verwijzingen er duimendik bovenop liggen. Hij ontkent echter dat Ik heb altijd gelijk een psychologische roman is. Interessant is dat Hermans schrijft dat de roman oorspronkelijk ‘Zuster en superego’ zou gaan heten en als zodanig al was aangekondigd.
Is het ten slotte toeval dat in mei 1951, in de periode dat hij werkte aan Ik heb altijd gelijk, in het tijdschrift Litterair Paspoort een recensie van Hermans verscheen over Edmund Berglers The writer and psycho-analysis? Hermans steunt in zijn boekbespreking Berglers visie dat de schrijver een neuroticus is, vol verdrongen complexen, die in de eerste plaats schrijft uit innerlijke noodzaak en niet uit commercieel gewin. Met instemming citeert hij: ‘The typical neurotic must pay psychiatric fees for his cure, but the writer, if succesful, even gets paid for his self-cure.’ En hij parafraseert ‘One page written per day, keeps the doctor away.’
Ik heb altijd gelijk mag dan volgens de auteur geen psychologische roman zijn, Hermans doet de waarheid geweld aan wanneer hij zegt alleen het overvloedige schoolmeestersbloed met Lodewijk Stegman gemeen te hebben. De haast onvermijdelijke conclusie dat de romanpersoon Lodewijk Stegman in het psychologische deel van Ik heb altijd gelijk nagenoeg geheel samenvalt met de auteur Hermans, die in het boek al schrijvende afrekent met een trauma uit zijn jeugd, maakt deze roman wellicht tot de persoonlijkste uit zijn oeuvre. |
|