Hollands Maandblad. Jaargang 1992 (530-541)
(1992)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Het gedicht als tijdmachine
| |
[pagina 22]
| |
Maar de verdwenen jeugd kreeg bij Espriu ook een tweede betekenis: het werd het symbool van een verdwenen Catalonië. In de tijd dat Espriu aan zijn cyclus Cementiri de SineraGa naar eind7 werkte, likte Catalonië nog volop de wonden van de nederlaag in de Burgeroorlog en was Franco onbetwist heer en meester in een centralistisch Spanje. Espriu was er heilig van overtuigd dat het met Catalonië gedaan was en dat hij in een ‘dode taal’Ga naar eind8 dichtte. Zoals ooit de holbewoner wat onbegrijpelijke tekens in een steen had gekrast alvorens van de aardbodem te verdwijnen, zo sprak Espriu zich uit in een poëzie die, naar hij meende, alleen nog verdwenen mensen tot gehoor hadGa naar eind9. Maar ook de ondergang van Catalonië was voor Espriu uiteindelijk een symbool: de voorafschaduwing namelijk van niet minder dan de ondergang van de hele mensheidGa naar eind10. Dat laatste kon, schatte hij in 1952Ga naar eind11, niet al te lang meer duren. De sombere voorgevoelens van Espriu zijn niet uitgekomen, ook niet wat betreft de Catalaanse taal, die, door Franco naar de provincie verbannen, intussen weer volop terug is in Barcelona. Met zijn poëzie droeg Espriu aan deze jongste Catalaanse renaissance onverhoopt een somber steentje bij. | |
Alfonso CostafredaEen totaal andere fiquur dan de eenzame, door de dood en het verdwijnen geobsedeerde Espriu was Alfonso Costafreda (1926-1974). Costafreda's dichterschap vormde zich tijdens zijn studie in Madrid in de jaren veertig, waar hij in aanraking kwam met een groepje jonge dichters. In Barcelona, waar hij verbleef om zijn rechtenstudie af te maken, hoorde Costafreda ook onmiddellijk weer bij een groep, later bekend als de ‘groep van Barcelona’Ga naar eind12. In Costafreda's poëzie was de dood niet minder aanwezig dan in het werk van Espriu. Zijn gedichten zijn echter niet nostalgisch, maar eerder ‘een en al hartstocht’Ga naar eind13. Ze ademen een sfeer van aanvaarding van het leven ondanks de eindigheid ervan. Zo was zijn poëzie net als die van zo veel generatiegenoten in het naoorlogse Europa uitdagend levenslustig, rebels en optimistisch en net als die van zijn vrienden een opstand tegen ‘de ellende en gemeenheid van het Spanje van de jaren veertig’Ga naar eind14. Door allerlei omstandigheden, waaronder zeker ook de eigenaardige politieke situatie in zijn land en de ijzigheid van het tijdsgewricht van rond 1950, verloor Costafreda de optimistische toon uit zijn eerste werk en kwam zijn poëzie onwillekeurig dichter in de buurt van die van Espriu. In 1955 trok Costafreda zich in een vrijwillige ballingschap terug in Genève. Hij kwam in dienst van een van de grote internationale organisaties daar: een eenzame man in een enorm kantoorgebouw, die de plechtige gelofte had afgelegd om bij het leven van Franco niet naar huis terug te keren. De emigratie beïnvloedde zijn leven ingrijpend en versnelde ook de verandering in zijn poëzie. Costafreda raakte geïsoleerd, min of meer vergeten zelfsGa naar eind15, en zijn gedichten werden somber. Wanhoop over het gesmoorde idealisme van zijn generatie en van zichzelf en verdriet over het falen van de poëzieGa naar eind16 voeren de boventoon in zijn werk uit deze tijd. Hij kwam tot de treurige conclusie dat met de ‘vluchtigheid’ van de poëzie het ‘duistere gesteente’ van Spanje niet te verwrikken vielGa naar eind17. De dichtende rebellen van weleer waren intussen ofwel ‘bezweken’Ga naar eind18 of figuren geworden die ‘rondjes in de leegte’Ga naar eind19 vlogen. Costafreda werd zo - en dat maakt zijn werk ook internationaal interessant - tot de dichter van het falen van het project van zijn generatie. In Spanje zelf kreeg de antifranquistische beweging in de loop van de jaren zestig steeds meer dynamiek, en tegen het eind van dat decennium was de hoop op spoedige verandering zo algemeen dat zelfs EspriuGa naar eind20 erdoor aangeraakt werd. Tot Costafreda echter drong dat allemaal niet meer door. Voor hem was de neerwaartse spiraal niet meer te keren. Een van de mooiste gedichten uit de slotfase van Costafreda's oeuvre gaat over het Catalaans. ‘Brandend en levend, een rots / onverwoestbaar is de Catalaanse taal.’ In het gedicht lijkt iets van zijn oude optimisme terug te keren. Het is echter niet meer verbonden met zijn eigen poëzie, maar met de taal van zijn land. Net als de andere dichters van zijn generatie schreef Costafreda in het Spaans. Het heeft er alles van dat voor Costafreda de onmacht van zijn eigen woorden, afgezet tegen de taal die hem als dichter vreemd bleef, des te scherper uitkomt. Tegelijkertijd spreekt uit het gedicht ook troost: de taal waarvan velen van zijn generatie in de jaren veertig dachten dat die er niet meer bovenop zou komen, kan de taak aan waarvoor Costafreda's poëzie, naar hij meende, niet sterk genoeg was gebleken. Het herstel van het Catalaans tegen de verdrukking in maakte het Costafreda mogelijk zijn eigen falen onder ogen te zien en zijn eenzaamheid te aanvaarden. Espriu daarentegen werd door diezelfde ontwikke- | |
[pagina 23]
| |
ling een geziene figuur, ‘een van de symbolen van het culturele en morele verzet van Catalonië tegen het franquisme’Ga naar eind21, en zijn Catalaanstalige poëzie, hoe somber ook, een teken van hoop. Zo werd de dichter van de eenzaamheid en de dood, Salvador Espriu, op zijn oude dag in Barcelona een en andermaal feestelijk gelauwerd en pleegde Costafreda op 4 april 1974, ruim een jaar voordat Franco overleed, volkomen vereenzaamd in den vreemde zelfmoord. | |
Salvador EspriuGa naar voetnoot*Buit verzekerdVoetstappen van de jager.
Hij nadert. Ik voel het
elke najaarsdag.
Aarzelend dronk ik
van deze fontein
bevroren water. Daarna
keek ik naar omhoog.
Er vlogen valken
boven de zekerheid
van mijn dood.
| |
Begraafplaats van SineraI
Over de wegen daalt
de zonnewagen, langs
de heuvels met venkel en wijn
die ik nooit meer vergeet.
Ooit ga ik zelf langs de groene
cipressen, de erewacht roerloos
boven de zwijgende zee.
II
Wat een bescheiden land
hier rondom de begraafplaats!
De zee vlakbij, Sinera,
heuvels met sparren, wijn,
stoffige straten. Laat
een wolk het met zijn schaduw
nog eens tot leven brengen.
Dagen oproepen traag,
die voor altijd voorbij zijn.
IV
Mijn ogen zien alleen
nog maar de zon van vroeger
dagen. Daar hoor ik over
de straten van Sinera
weer oude karren ratelen.
Mij komen in gedachten
geuren van zee en flarden
van heldere zomers. De roos
die ik plukte, houd ik nog in
mijn vingers. En tussen mijn lippen
een storm, een vuur van woorden,
uiteengevallen tot as.
| |
[pagina 24]
| |
V
De portieken van Sinera
loop ik om kruimels af
van oude dingen. Zacht
klinkt mijn vergeefs gebedel
door de uitgestorven straten.
Uit medelijden sneed men
het brood af dat ik at,
de verleden tijd. Alleen
de trouwe, groene cipressen
wachten nog met een aalmoes.
VI
De spinnen hebben vorsten-
verblijven gesponnen,
kamers voor gijzelaars
voor winters geijsbeer.
De schepen van Sinera
varen niet uit,
omdat de waterwegen
gevaarlijk zijn.
De zon kan over het ijs
en voor de verblinde
ogen haar feesttapijten
nog niet ontrollen.
De straatgeluiden zijn
geheel verstomd.
Ik loop tussen de rijen
cipressen.
VII
De eerste druiven zijn er,
door de goedgeefse heilige,
de zilveren martelaar
gebracht. De wassen lichtjes
in de processie beven.
Ze voeren de middag naar
een goede dood: een teerspijs
van dingen uit een vroeger
Sinera. Om ze te zien
ga ik de heuvel op,
waar de cipressen waken.
Een stralend maanlicht kust
de rijen heuveltoppen.
XI
De regen sterft, terwijl ze
zich spiegelt in zichzelf.
Bevende lichtjes trekken
traag vlinders aan.
Op het veld, op de begraafplaats
is de nachtwind weggevallen.
Als hij weer opsteekt, is
de nieuwe dag er.
XIII
Als het middag is, komen
schaduwen op de muren
tot rust van wolken.
De witte wand van die ruimte:
een muur rondom het zwijgen.
XIV
Spiegel, herinnering
het ruisen van een bron,
van stemmen, ver maar helder.
Ik kijk erin een lange
middag van goud en dromen.
XV
Over het kustland
verbreidt zich koel en heel
zacht klokgelui.
Nevels en krekels heersen
op alle avondwegen.
XVII
O, het zwarte schip
dat komt om mij te halen
uit de diepe nacht!
O, het zwarte schip,
geroepen door mijn droom
uit Sinera's zee!
De lokstem van de vrouwe
van tijdloos ver. Ik hoor
het gezang van marmer.
XXI
Ongebreidelde paarden 's morgens
over het verlaten strand.
Gehinnik, geroffel kondigt
de lente aan.
Daarna opnieuw de stilte
boven de zee. De uren
de een na de ander kussen
het vochtige zand.
| |
[pagina 25]
| |
Alfonso CostafredaGa naar voetnoot*Lucht zijnVoor Antonio Bonastre Ik wil niet dat de ochtendwind
me uit mijn graf rooft en me naar de wereld meeneemt.
Ik wil geen aarde zijn of vlees of leeuw of vuur.
Niet het verraderlijke donker om het zegevierend licht.
Niet de materie die bedekt en verbergt.
Het uiteindelijk lot is opgeslokt te worden door de duisternis:
de mens die in regen verandert,
in regen die zich aangetrokken voelt
tot lichamen die alles verteren
op zoek naar het enige waarnaar ze echt verlangen.
Verdrietig of vrolijk, 's nachts of bij dag,
nooit wil ik de aarde zijn die de boom zijn wortels ontneemt,
of de zee die vergeet haar golven te strelen
in haar grote verlangen naar verandering.
Ik wil lucht zijn, erin opgaan,
vluchtig worden, duurzaam,
de sterren strelen en de zonnen als de ochtendmaan.
Ondergaand de bergen verduisteren,
verliefd hun wildheid almaar aan alle kanten voelen.
Hoog in de nachthemel zijn en vandaar kalm aanzien
hoe het sterfelijke ophoudt en het geluk begint.
Eeuwige beurtzangen zingen met de verloren steden,
en op de ramen bonzen van de te vroege dood.
De rivieren zullen vanuit hun sierlijke beddingen
kijken naar mij: het effen en zuivere gewelf dat hen beschermt.
De bomen, de bloemen, de mensen, de liefde,
de vrolijkheid, het verdriet en de hoop
zullen proberen in me te klimmen om met hun gebroken stemmen dichterbij te zijn.
De zee, die trotse en onmetelijke zee,
zal bij me komen op zoek naar lafenis en rust
na al haar avonturen.
Ik wil de zachte rust van de sterren zijn.
Geen vlees of aarde,
maar het diepste wezen van de eeuwige ruimte.
| |
[pagina 26]
| |
Van jongsaf droomde ik ervan
de dichter te zijn
die de kinderen uitlegt wat de vogels overkomt;
hoe in hen het leven een en al hartstocht wordt,
zich loutert, tot vervulling komt
en in de hemel wordt uitgezongen.
Groene ruimte, lichtende bomen,
een zuil van vrolijkheid ben je,
groen op je kroon het gewicht van de bladeren
en de volgroeide vruchten.
Strek je uit, o boom,
steek je handen uit, reik
naar de zuivere lucht, die uitziet naar
de horizontale streling van je takken.
Het bos is vrolijk.
De bomen
breiden hun takken machtig uit,
terwijl de wolken, wit tegen de hemel,
vers water brengen
en het zaad door de onverwachte regen ontkiemt.
Liefde, liefde, alles komt tot vervulling;
als de plotselinge dageraad van de aarde eenmaal aangebroken is,
voeden onze levens zich met de energie van de zon
en met de blijdschap en de kracht van de wind.
Ga naar de velden,
laat je blik gaan over alles wat leeft;
ga op weg, laat de zon op je lichaam branden,
en de lucht je naakte lijf herkennen.
Alles bevindt zich op zijn hoogtepunt:
de oogst, de rijke velden,
de rivieren die vanaf de bergen de armen naar ons uitstrekken,
en over de vlakte hun loop kalm voltooien
naar de volkomen vervulling van de zee.
Alles bevindt zich op zijn hoogtepunt; wij zijn mensen;
wat voor ons het wezenlijkste is, het meest levende,
het nieuwe om ons in te verheugen,
het beste, dat verwachten we van oudsher van de aarde,
van het dagelijkse contact met haar,
van haar voortdurende en liefdevolle aanwezigheid,
van de bescherming van haar niet aflatende blik,
van de ijver waarmee ze de eeuwige rust
van onze doden behoedt en bewaakt.
| |
[pagina 27]
| |
Ik aanschouw...Ik aanschouw
de koude berg,
de stille vrede,
de top...
Toch zou ik weer
kiezen voor
dezelfde weg,
weer houden van dezelfde aarde,
hoe ook gevallen en verloren,
weer hartstochtelijk
van dezelfde onzekerheid.
| |
Vluchtigheid van het woordVoor Eugenio de Nora Bovenmatige hartstocht, vurig verlangen
naar jou. Verlangen naar niets!
Koppig weerstond de lente je,
maar de lente ging voorbij.
Koppig wij met onze boeken,
Spaanse dichters. Doof Spanje!
Tegen het duistere gesteente van je eeuwen
de vluchtigheid van het woord.
Bovenmatig verlangen naar jou,
de hartstocht van een misplaatste liefde!
| |
De besten zijn al bezwekenDe besten zijn al bezweken. Anderen
leven nog en leven in gevaar.
Heel wat hebben het vaandel laten zakken;
te veel dan dat ik ze op kan noemen.
En wat blijft ons, wat is er nog te redden?
Ons licht is te pletter gevallen, in ons huis
regeren het verdriet en de vijand.
| |
Het boekDit boek bestaat niet.
Het zijn pagina's die als gekken
de leegte proberen te vullen. Me schiet
- de associatie ligt niet voor de hand -
de gek geworden vogel te binnen
heen en weer vliegend boven zee
zonder de kracht of ook maar het besef om neer te strijken,
hij draaide rondjes in de leegte,
vloog in zichzelf.
Zijn woorden leven of gaan ze ertegen in?Ga naar voetnoot*
|
|