| |
| |
| |
Over immigratie en normen die hopelijk niet voorbijgaan
H. Meijers
‘Hoog langs de hemel daar drijven de wolken, naar verre landen, naar vreemde volken.’ Zo begon een kinderlied uit de jaren dertig. De landen zijn dichterbij gekomen; wie het kan betalen, is binnen een etmaal aan de andere kant van de wereld. En de vreemde volken komen hier maar aanwaaien, alsof ze niet elders thuishoren. Gaat dat wel goed?
Na de Tweede Wereldoorlog bevorderde de Nederlandse regering de emigratie van Nederlanders. Onze emigrerende landgenoten werden immigranten in Nieuw-Zeeland, Australië, Canada, Zuid-Afrika. Die trek duurde totdat in de tweede helft van de jaren vijftig onze economie langzaam aan in bloei raakte. In de jaren zestig ontstond een tekort aan ongeschoolde arbeiders en de regering steunde de immigratie die door de ondernemerswereld was geïnitieerd. De mensen die hier naar toe werden gehaald, kwamen uit het ongeschoolde, kinderrijke gedeelte van de bevolking van Turkije of Marokko, of uit andere landen met een hoog geboortecijfer en een lage levensstandaard. In de loop van de jaren zeventig sloeg de regeringspolitiek andermaal om; het tekort aan ongeschoolde arbeid verdween; die arbeid bleek, legaal, toch duurder dan de vele nieuwe en voortreffelijke automaten. Bovendien openden zich de binnengrenzen van de Europese Economische Gemeenschap voor alle werkzoekende eeg'ers. Ongeveer vijftienduizend onderdanen van andere eeg-staten kwamen (en komen) jaarlijks ons land binnen. De regering bestempelt haar houding tegenover immigratie sedertdien als ‘restrictief’, behalve - zo stelt de regering - tegenover vluchtelingen. Ten opzichte van deze laatste groep bestond en bestaat, volgens de woordvoerders van de regering, ‘een ruimhartig vluchtelingenbeleid’.
Tot welk getalsmatig resultaat heeft de immigratiepolitiek van Nederland geleid? In de periode 1949-1955 waren binnenkomst en vertrek van vreemdelingen (niet-Nederlanders) praktisch met elkaar in evenwicht. Bij alle overige jaren staat sedert de Tweede Wereldoorlog een immigratieoverschot voor vreemdelingen genoteerd. Grote groepen Nederlanders verhuisden ten gevolge van het onafhankelijk worden van Indonesië en Suriname naar het resterende stuk van hun Nederland; die immigratiegolven gingen hoog en ze verliepen betrekkelijk snel. Het jaarlijks immigratiesaldo van niet-Nederlanders steeg echter, behoudens incidentele uitschieters (veroorzaakt, bijvoorbeeld, door de Surinaamse instroom rond 1979-1980, nadat de onafhankelijkheid van 1975 voor velen teleurstelling had gebracht), tot 1987 geleidelijk. Daarna was de stijging sneller. In 1990 was het immigratiesaldo van niet-Nederlanders gestegen tot 60 000. Daarbij waren 22 000 asielzoekers. De asielzoekers die Nederland weer uitgingen, zijn van dit aantal niet afgetrokken; hun aantal is onbekend. Wel bekend is dat steeds ongeveer 65 procent van de asielzoekers er op geen enkele wijze in slaagt hun verzoek om te mogen blijven ingewilligd te krijgen. Als men die 65 procent van de 60 000 aftrekt van het door het cbs genoteerde immigratiesaldo, resteert een saldo van om en nabij 46 000.
Vermenging verlevendigt, overstroming verdrinkt. Heeft de huidige immigratie van niet-Nederlanders de juiste omvang? Worden er te veel of te weinig vreemdelingen toegelaten? In zijn algemeenheid bestaan er voor dat soort vragen geen objectieve antwoorden. Geeft de bevolkingsdichtheid van Singapore, Barbados of Java de maat aan? Zo ja, dan kunnen we hier nog zeer veel aan. Of dient de rijkdom, het nationale inkomen per Nederlander, de grens te bepalen? Als we die maat aanvaarden, kunnen we - vooral in vergelijking met de vele arme landen die veel meer immigranten, vooral veel meer vluchtelingen, opnamen - nog heel lang voort. Waar de meesten het over eens zullen zijn, is dat een rustige verwerking van immigratie
| |
| |
slechts mogelijk is als de maximale snelheid waarmee de samenleving een instroom kan verwerken, niet wordt overschreden. Die snelheid is nauwelijks bepaalbaar; zij hangt onder meer af van de verschillen die er bestaan in taal, gewoonten, wensen, verwachtingen, in opvattingen over goed en kwaad en in scholing tussen de binnenkomenden en de gevestigden. Een katholieke timmerman uit Antwerpen zal minder tijd nodig hebben om zich in Breda thuis te voelen dan een Swahili sprekende moslim die herder was in Somalië. En, ongeacht de wederzijdse bereidheid tot aanpassing, de Nederlandse omgeving van de Somaliër zal meer vreemdigheid te verwerken krijgen dan de omgeving van de Antwerpenaar. Veel verder dan dit soort voorspellende algemeenheden komt men niet. Pas achteraf, uit de reactie van de betrokkenen, kan blijken dat de snelheidslimiet werd overschreden of dat er nog heel wat bij kon.
Niettemin wil iedere rechtsstaat binnen zijn gebied maximale rechtszekerheid scheppen, dat wil zeggen, hij wil met zo groot mogelijke nauwkeurigheid voorspelbaar maken hoe zijn regels op ieder individu zullen worden toegepast. Ook de regels die aangeven welke vreemdelingen op hun verzoek in Nederland worden toegelaten, moeten die voorspellende waarde hebben, ongeacht het aantal vreemdelingen dat zich - met succes - op die regels beroept. Bij immigratie heeft men te maken met een onzekere materie, die wel deels door normen wordt beheerst die afgestemd zijn op de omvang van de instroom, maar grotendeels door normen die met die omvang totaal geen rekening wensen te houden.
Tot die laatste normen behoren, voor de landen van West-Europa, de normen die neergelegd zijn in de verdragen voor de rechten van de mens. Zolang die normen zover reiken - en zolang ze niet worden ondermijnd - beheerst West-Europa, en dus Nederland, de omvang van zijn immigratie niet.
Nederland beheerst zijn immigratie voorts niet doordat het partij is bij het verdrag dat de Europese Economische Gemeenschap schiep. Iedere onderdaan van elk der twaalf eeg-staten kan op grond van dat verdrag vrijelijk hier gaan wonen en werken. Er kwamen in 1990 10 000 eeg 'ers méér ons land binnen dan eruit gingen.
Op grond van welke norm de overige 36 000 vreemdelingen van het 1990-saldo in Nederland zijn toegelaten, is niet officieel bekend. Maar uit de beschikbare gegevens kan wel, met een flinke slag om de arm voor de mate van precisie, worden opgemaakt welk deel van die 36 000 personen werd toegelaten omdat Nederland daartoe verplicht was op grond van de verdragen voor de rechten van de mens, of wegens daaraan nauw verwante gronden.
In 1990 kregen omstreeks 30 000 vreemdelingen die van buiten de eeg kwamen in Nederland een recht op verblijf om zich met hun hier gevestigde echtgenoot te verenigen, om bij hun ouders in te trekken (‘gezinshereniging’) of om te trouwen met een Nederlander of met een vreemdeling die hier een vast verblijfsrecht bezat (‘gezinsvorming’). Gezinshereniging en gezinsvorming zijn beschermd door de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens en door de overeenkomstige vn-Conventie.
Mensen die hier hun gezinsleven willen opbouwen behoren niet tot de vertrekkers. Het gaat voornamelijk om Marokkanen, Turken en Surinamers die hier willen blijven. Als men degenen die om de een of andere reden toch weer terug willen op 10 procent stelt - en daar zijn goede gronden voor - dan is het immigratiesaldo voor gezinsopbouw in 1990 27 000.
Waar komen de resterende 9000 van het immigratiesaldo vandaan? Voor het overgrote deel van de ongeveer 35 procent van de asielzoekers (7700 in 1990) die van de regering te horen krijgen dat ze om de een of andere reden niet zullen worden verhinderd in Nederland te blijven, kan worden aangenomen dat ze niet naar elders doorreizen. Ze zullen vrijwel zeker niet doorreizen als ze op grond van het vn-Vluchtelingenverdrag hier
| |
| |
erkend en beschermd worden als vluchteling, of als ze zo beschouwd worden omdat de regering vindt dat ze weliswaar formeel niet onder het Vluchtelingenverdrag vallen, maar dat in hun geval wel een recht van de mens wordt bedreigd; 15 procent van de asielzoekers pleegt op een dergelijke grond een vast verblijfsrecht te krijgen. Rond de 20 procent van degenen die asiel aanvragen, krijgt van de overheid te horen dat ze hier alleen maar worden gedoogd. De zogenaamde gedoogden vallen volgens de regering niet onder de bescherming van een verdrag voor de rechten van de mens, noch onder het Vluchtelingenverdrag. Van hen - aldus de overheid - kan echter, op humanitaire gronden, niet gevergd worden dat zij naar hun land van herkomst terugkeren, omdat de mensenrechtensituatie daar zeer slecht is. Om die reden werden in 1990 Afghanen, Ethiopiërs, Iraniërs, Irakezen, Srilankanen en Somaliërs niet teruggestuurd. De meeste andere Westeuropese landen handelden - wat de gedoogden betreft - overeenkomstig.
Zie hier een zeer schetsmatig overzicht van de samenstelling van het immigratiesaldo. Als men aanneemt dat de gedoogden niet behoren te worden uitgezet om redenen die nauw verband houden met de bescherming die aan iedereen door de verdragen voor de rechten van de mens wordt geboden, en als men ervan uitgaat dat van die gedoogden het grootste deel (3000) niet verder trekt, dan bedraagt het immigratiesaldo waarover Nederland nog vrijelijk, en wel door zijn desbetreffende politiek, kan beslissen hooguit een goede tweeduizend personen. Over de groei van het aantal vreemdelingen in ons land, over het al dan niet toelaten van al die mensen, heeft Nederland heel weinig te vertellen zolang het te goeder trouw en ruimhartig het eeg-verdrag, het Vluchtelingenverdrag en de verdragen voor de rechten van de mens wil toepassen. Het weren van die tweeduizend niet-Europeanen die niet op grond van de mensenrechten blijvend achter de blanke top der duinen worden toegelaten, zou ons wellicht diverse handels- en vriendschapsverdragen kosten met landen als Japan, de Verenigde Staten enzovoort, waarvan de handelsvertegenwoordigers, bedrijfsleiders of zwaar gespecialiseerde arbeidskrachten hier hartelijk plegen te worden ontvangen. Als we de grondslagen van onze open economie en van onze houding tegenover de rechten van de mens willen handhaven, dan is er geen enkele ruimte voor een immigratiepolitiek. Wat dat betreft is het immigratieprobleem opgelost.
Maar aanvaarden we die oplossing? Aanvaarden we de consequentie van het feit dat het overgrote deel van het immigratiesaldo het resultaat is van het handhaven van de rechten van de mens? Dat handhaven kost, als het goed gebeurt, erg veel. Want het betekent dat mensen die op grond van zo'n recht om zich bij hun familie te voegen, om met een buitenlander te trouwen of om hier bescherming te krijgen tegen vervolging door autoritaire regimes, onderscheiden moeten worden van andere vreemdelingen die hier ook naar binnen willen. En die onderscheiding kost, als het goed gebeurt, handen vol geld. Er moeten zeer vele, zeer goed opgeleide beslissers komen die de hele dag niets anders doen dan beslissingen voorbereiden en beslissingen nemen. Er moet beroep op een rechter openstaan en ook hoger beroep moet mogelijk zijn. Voorts dient de immigrant die zijn recht om binnen te komen verdedigt goed te worden uitgerust met een gespecialiseerde advocaat en met hulp, zowel van de overheid als van particuliere instanties, om tijdens zijn vaak lang lopende procedure behoorlijk te kunnen leven en zijn kansen op toelating maximaal te kunnen benutten. Zonder dat kan er geen behoorlijke procedure zijn en worden mensenrechten geschonden. Een overheid die - direct of indirect - dat allemaal moet betalen en die voorts, zoals gezegd, de omvang van de immigratie in beginsel niet kan beheersen, blijkt geneigd om het met die rechten van de mens hier en daar niet zo zwaar te nemen. Ze is geneigd langs de randen van de rechtsstaat te gaan, bij essentiële beslissingen parlementaire kritiek te omzeilen, controle door een beslissende rechter vóór te zijn en haar optreden te hullen in misleidende elementen.
Wat dit laatste, de ‘new speak’, betreft, twee voorbeelden: kampen voor asielzoekers, die kunnen worden omheind en afgesloten, worden ‘opvangcentra’ genoemd. Mensen die geen enkele rechtsregel hebben overtreden worden, omdat ze op Schiphol asiel hebben gevraagd, in een zwaar beveiligde gevangenis, genaamd ‘grenshospitium’ opgesloten.
Voor het ontwijken van de rechtsstaat is het volgende illustratief. Lastige Nederlandse advocaten en rechters worden ontweken doordat de regering personeel van vliegtuigmaatschappijen die op Nederland vliegen, opdraagt in het buitenland niemand tot het vliegtuig toe te laten die niet over de benodigde documenten voor binnenkomst in Nederland beschikt. Vluchtelingen kunnen praktisch nooit over die documenten beschikken. Een vluchteling die asiel zoekt in Nederland, moet dus met vervalste papieren
| |
| |
werken of om vervoer als asielzoeker vragen teneinde een asielverzoek in Nederland te kunnen indienen - voor een asielverzoek zijn geen documenten vereist. Baliepersoneel van de vervoersonderneming moet, als het om documentloze asielzoekers gaat - uiteraard in een vloek en een zucht - beoordelen of de verzoeker een kans op asiel heeft in Nederland. Aldus in essentie, en in alle ernst de regering tegen de Tweede Kamer. Zwaar getrainde ambtenaren van het ministerie van Justitie plegen over de voorlopige beoordeling van een asielverzoek dágen te doen, maar de stewardessen van de incheckbalie moeten, terwijl de andere passagiers even moeten wachten op hun boardingcard, aanzienlijk sneller zijn.
De Raad van State heeft op de onzinnigheid van een dergelijke constructie uitdrukkelijk gewezen. Toch zet de regering door. De regering wil de onderneming die documentloze passagiers naar Nederland brengt afdoend beboeten. Dan zullen ze het wel uit hun hoofd laten om risico's te lopen door documentloze asielzoekers te laten instappen. Op die manier is dan een immigratieprobleem zonder advocaten en zonder rechters snel en efficiënt opgelost.
De Raad van State wees op de onaanvaardbaarheid van een dergelijke oplossing toen hij moest adviseren over de aanvaarding van het verdrag van Schengen van 1990. Door dat verdrag wordt de truc om immigratie via een door boetes gesanctioneerd vervoersverbod te belemmeren, en die belemmering oncontroleerbaar voor de in feite onbereikbare nationale rechter te maken (op het vliegveld in de tropen staan ook geen nieuwsgierige journalisten te kijken), geïnternationaliseerd. De Raad adviseerde de regering om het Schengen-verdrag niet te aanvaarden, en dat geenszins alleen omdat hij van mening was dat het Nederlandse en internationale vluchtelingenrecht door het verdrag wordt ontdoken. Door het verdrag wordt ook de parlementaire controle en het uiteindelijke beslissende oordeel van de rechter, onder meer in immigratiezaken, ondergraven.
Dat is soms - vanuit het standpunt van de uitvoerende macht - een van de voordelen van internationalisatie door verdragssluiting: de regeringen lichten een bepaalde materie (bij Schengen gaat het vooral om het vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht) middels een verdrag uit het veld waarop voortdurend nationale beslissingen moeten worden genomen en brengen de beslissingsbevoegdheid over naar het internationale niveau, dat wil zeggen naar een internationaal orgaan dat is samengesteld uit nationale ambtenaren of ministers. Zij zijn dan niet langer onderworpen aan directe en vertragende controle door een parlement als zij later, in dat internationale orgaan, de verdragstekst gaan uitwerken in nauwkeurige internationale regels die voor alle onderdanen van alle betrokken staten gelden. Noch worden ze bij de toepassing van de nieuwe regels gecontroleerd door een internationale rechter op wie burgers een beroep kunnen doen. Nationale rechters moeten zich houden aan internationale beslissingen, genomen in het internationale orgaan. Een essentieel deel van de democratie sijpelt weg in internationaal overleg van ambtenaren uit diverse landen die samenwerken in publiciteitsschuwe maar in laatste instantie beslissende commissies. West-Europa heeft die dreiging na de Tweede Wereldoorlog voorzien. Het heeft een aantal internationale parlementen en gerechtshoven opgericht, goeddeels ter controle van de nieuwe organisaties waarin de Westeuropese regeringen en hun ambtenaren wilden gaan samenwerken. Die Europese parlementen mogen minder bevoegdheden hebben dan de meeste nationale volksvertegenwoordigingen, zij zorgden en zorgen er wel voor dat de openbaarheid van Europees bestuur op hun terrein niet geheel kan verdwijnen, dat discussie mogelijk blijft. Daarvoor zitten Europese parlementariërs in de Raad van Europa, daarvoor werd het Europees Parlement opgericht als onderdeel van de Europese Gemeenschappen, en het Benelux-parlement als controleur van de Benelux. Zelfs
voor de militair gerichte Westeuropese Unie werd een parlement aanvaard. Er werden drie internationale gerechtshoven binnen Europa opgericht, die als hoogste en onafhankelijke beslissende instanties uit zouden maken wat op hun terrein rechtens juist was, waar iedere burger op kon rekenen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Benelux-Gerechtshof zijn, behalve ter bevordering van de Europese eenwording, indertijd opgericht om de diverse samenwerkende Europese raden en commissies onder sim - dat wil hier zeggen onder rechterlijke controle - te houden, en ze zijn daarin goeddeels geslaagd. Daar moeten we nu, in deze barre tijden, maar van af. Zo hebben de executieven van Duitsland, Frankrijk en de Benelux blijkbaar overwogen. Alle vijf zaten ze met overeenkomstige grens overschrijdende problemen van immigratie en misdaadbestrijding. Voor de samenwerking op die terreinen werd onder grote geheimhouding een verdragstekst ontworpen. Daarin werden
| |
| |
alle internationale parlementen weggewerkt en aan geen enkele internationale rechter werd enigerlei bevoegdheid toegekend. Bevoegdheid tot nadere wetgeving, en tot toezicht op de uitvoering van het aldus ontstane Schengen-verdrag van 1990, werd toegekend aan een uitvoerend comité waarin vergaderende nationale ambtenaren of ministers hun beslissingen zullen nemen. Zo versterkt Schengen een Europese neiging naar ‘anomie’. Het woord ‘anomie’ pleegt de socioloog R. Dahrendorf - onder meer voormalig burgemeester van Hamburg, voormalig commissaris van de eg en thans, als genaturaliseerde Brit, rector van St. Anthony College, Oxford - te gebruiken om het verschijnsel aan te duiden dat een gemeenschap, onder politieke of economische druk, zijn eigen normen ondergraaft. Bij Schengen gaat het dan om het ondergraven, het nietgaranderen, van de handhaving van de rechten van de mens en om het daarmee samenhangende ontwijken van de grondslagen van de Westeuropese democratie: openbaarheid van bestuur, parlementaire controle en uiteindelijke beslissing door een rechter. Handhaving van de burgerrechten, de rechten van de mens en de democratie kost geld.
Op de lange duur renderen de desbetreffende investeringen. Oost-Europa heeft overduidelijk geïllustreerd waartoe een veronachtzaming van die waarden leidt. Maar op de kortere termijn resulteert kostenverhoging, en wellicht beëindiging van de inkomensgroei, misschien zelfs wel in inkomensverlaging. En wie zoiets openlijk steunt, verliest de verkiezingen. In deze jaren negentig, aldus Dahrendorf, is het noodzakelijk de aandacht te verschuiven van (inkomens) groei ‘naar een herformulering van burgerrechten’, naar de fundamentele waarden van het West-Europa van na de Tweede Wereldoorlog, zou men ook kunnen zeggen.
Aldus niet Schengen. Schengen beoogt het afschaffen van de binnengrenzen, het verdwijnen van de onderlinge grenzen van de deelnemende staten, het ontstaan van een Europese ruimte, zo luiden de openbare bekendmakingen. Het beeld dat daardoor wordt opgeworpen is vertekend, zo niet vals. Voor de Europese burger zal het van kracht worden van het Schengen-verdrag praktisch geen merkbare vrijere reismogelijkheden binnen Europa met zich meebrengen; als burger van de Europese Gemeenschappen mag hij alom in de twaalf staten vrij rondreizen en werken, hij heeft het Schengen-verdrag daar niet voor nodig. Samenwerking van de betrokken departementen van de aangesloten landen ter bestrijding van ‘onregelmatige’ immigratie en van internationale misdaad (maar niet van fraude met directe belastingen!), en wel zo effectief en geruisloos mogelijk, is het hoofddoel van Schengen.
Het ‘opheffen van de binnengrenzen’ heeft inmiddels Italië, Spanje, Portugal en Griekenland ertoe gebracht de wens te uiten om zich bij de vijf initiatiefnemers (Duitsland, Frankrijk en de Benelux-landen) aan te sluiten. Voorts heeft het zogenaamde Unieverdrag van Maastricht in 1992 de mogelijkheid geopend om de gehele materie van het Schengen-verdrag, of delen daarvan, onder de intergouvernementele samenwerking van de twaalf eg-staten te brengen. En wel op dezelfde manier als de Schengen-regeringen dat willen doen voor de negen, dat wil zeg- | |
| |
gen zonder het Europees Parlement en zonder het Europees Hof van Justitie of het Straatsburgse Hof voor de Rechten van de Mens. Ook voor de twaalf is een constructie voorzien die overheveling van beslissingsmacht naar intergouvernementele comités met zich meebrengt en die effectieve parlementaire en rechterlijke controle verhindert.
Het kan ook anders. Democratische controle blijft, ook binnen de ‘Unie’, tot de heel misschien realiseerbare mogelijkheden behoren. Maar de kritiek op Schengen en op de parallelle Unie-plannen is zowel vanuit het Europees Parlement van de twaalf als vanuit het Nederlandse parlement, ‘uiteraard’ kan men gelukkig zeggen, al fundamenteel en duidelijk geweest. Zo wees de Duitse (cdu-) Europarlementariër Von Wogan al in 1990 op het ontbreken van openbaarheid bij het tot stand komen van het Schengen-verdrag en op het ontbreken van invloed van ‘Entscheidungsorganen wie das Europäische Parlement oder Rechtsschutzmöglichkeiten vor den Europäischen Menschenrechtsgerichtshof’. In 1991 uitte dat parlement zich over Schengen zeer negatief. In 1992 schreef een desbevoegde commissie van het Europees Parlement naar aanleiding van de bepalingen in het Unie-verdrag die zich richten op immigratie en drugscriminaliteit als volgt over ‘de toenemende macht van ambtelijke colleges’: ‘Het gevaar is verre van denkbeeldig dat een intergouvernementeel Europa verwordt tot een hoge-ambtenarenregime, dat zich verschuilt achter ministeriële verantwoordelijkheden die niet meer te controleren zijn. Dan ontstaat inderdaad de situatie dat de kiezers en hun gekozen nationale en Europese vertegenwoordigers buiten spel komen te staan...’
In Nederland hebben alle belangrijke mensenrechtenorganisaties en organisaties van juristen zich uitvoerig gedocumenteerd verzet tegen het ontbreken van garanties voor de rechten van de mens en tegen het aantasten van de democratie via Schengen. Het Nederlandse parlement heeft nu het Schengen-verdrag onder handen. In de Tweede Kamer oefende zowel links als rechts scherpe kritiek uit. Er werd een aantal moties aanvaard die van de regering onder meer eisten dat zij zich zou inspannen bij de verdragspartners om aan het verdrag een voor staten en individuele burgers bereikbare internationale rechter toe te voegen, en om openbaarheid en tijdige controle door de nationale parlementen van de ontwerpbesluiten van het uitvoerend comité mogelijk te maken. Ondanks veel tegensputteren is de regering te elfder ure op pad gestuurd. Maar wat doet de Kamer als, bijvoorbeeld, Kohl boos wordt?
‘Op het hoofdpunt, het democratisch gehalte van Europa, is de strijd nog niet gestreden,’ zo schreef onlangs het Tweede-Kamerlid Van Traa. Of zijn West-Europa en Nederland te zacht geworden door de welvaart, zijn ze bereid hun liberale democratische grondslag op te geven, daar waar handhaving van die grondslag verzwakking van onmiddellijke materiële zekerheden en voorts noodzaak tot tolerantie met zich mee kan brengen? De hardheid die nodig is voor het handhaven van de eigen normen wordt, voor wie het zien wil, overduidelijk getoetst aan de manier waarop de hiervoor omschreven problemen rond immigratie worden behandeld.
De omvang van de immigratie wordt bepaald door de ruimhartigheid die wordt betracht bij het naleven van de conventies voor de rechten van de mens die in het Westen gelden. Het uit het gezicht brengen van de daarbij rijzende problemen naar verre vliegvelden levert een mooi voorbeeld op van rechtsontduiking. Toestaan dat de problemen van wetgeving en rechtspraak naar ongecontroleerde en zo geheim mogelijk opererende internationale uitvoerende comités worden verwijderd, wijst op een wens de harde confrontaties te vermijden die bij openbaarheid van bestuur, rechtspraak en parlementaire besluitvorming horen.
|
|