pleitte in zijn optiek voor mij, omdat ik zo een veel grotere kans had in de hemel toegelaten te worden. Er waren maar weinig collega's in de dienst die niemand om zeep geholpen hadden.
‘Nou kerel,’ zei Tuinstra en hij mepte me op mijn schouder. ‘Succes dan maar, hè, hou je taai.’
Hij verliet het vertrek. Hij keek niet achterom. Dit was wat hij te bieden had.
Ik bladerde wat in mijn rapporten, maar ik was te onrustig. Ik stond op om een wandeling te maken door de gangen van het gebouw. Iedereen groette me. Ik was populair. Ik zou doorleven in de gedachten van de mensen. Ik trad op op personeelsavonden en had daar veel succes met het imiteren van superieuren. Ik was de nar van de Geheime Dienst. Als ik Tuinstra na had gedaan, met zijn dwalende ogen, zijn lijzige gestalte, zijn kamelegang, en ik kwam hem de volgende dag tegen op kantoor, dan leek het of hij zichzelf parodieerde en zijn best deed a posteriori mijn optreden tot een nog groter succes te maken. Voor eeuwig liep hij als een kameel. Het hoofd danste uit voor de romp, daarmee verbonden door de slinger van de hals.
Nam hij nu wraak? Wilde hij mij losmaken uit mijn lichaam, omdat ik hem had laten samenvallen met zijn ridicule gang? Misschien wilde hij mij laten ontdekken hoeveel ziel anderen in mijn lijf hadden weggestopt. Wat was er ongemerkt terechtgekomen in de plooien langs mijn mond, het vet op mijn heupen, de kale plek op mijn hoofd? Had ik een sleetse ziel? Welke faculteiten waren al overgegaan in conventie, stijl, naäperij? Mijn bronnen van eeuwigheid waren misschien allang opgedroogd. Tuinstra wilde mij dat laten ontdekken, door mij te laten trappen in mijn eigen niets.
De eeuwigheid zit me behoorlijk dwars bij het schrijven van dit rapport. Hoe moet ik mij noemen? Ziel? Engel? De taal is ontoereikend, is een schampschot langs de wangen van de waarheid, raakt nooit de kern. Taal ordent, maar ordening bestaat alleen in ruimte en tijd en omdat hier geen tijd is, is er geen individualiteit en zonder afzonderlijkheid heeft het geen zin te benoemen. Jullie trachten mijn boodschap te decoderen, maar de enige sleutel is de dood zelf. Jullie staan met je rug tegen de muur en kijken gefascineerd naar de schaduwen op de rotswand.
Laat ik toch zeggen dat ik mijn ziel ben geworden. ik val samen met mijn diepste wezen. Toch zweef ik niet onzichtbaar en ontastbaar rond in het heelal. Het is alsof ik van gelatine ben. Tastbaar doorzichtig. Net niet vloeibaar. Ik ben als water, maar steviger; als ijs, maar warmer en buigzamer. Je kunt me zien omdat het licht in mij breekt.
Die ochtend, bij het opstaan, voelde ik de pijn al. Iets drukte van binnen uit tegen mijn borstkas, alsof het eruit wilde. Het begon precies in het midden, op de plaats waar de ribbebogen wijken, maar even later voelde ik het overal. De pijn had tentakels gekregen. Mijn spier- en huidvezels raakten tot het uiterste gespannen. Er ontstond een leegte in mij, alsof er iets was ontsnapt.
Marga was al beneden toen ik de gordijnen openschoof en het daglicht, hard als rockmuziek, naar binnen viel. Half acht. Nog twaalf uur. Ik nam een douche. Waste mijn haar. Poetste grondig mijn tanden en besteedde veel meer aandacht aan het scheren dan op andere ochtenden. Ik was mijzelf staande aan het afleggen, besefte ik. Ik wilde er straks netjes bij liggen. Het was me een raadsel: waarom maakte ik me overal nog zo druk over? Ik had nog twaalf uur, dan was er niets meer. Waarom neemt een mens beslissingen, streeft hij naar het geluk, terwijl de dood op hem toe rent? Wat maakt het uit hoe je bestaat als je een paar uur later slechts onbezielde materie bent, stof dat uiteenvalt?
Er woonde een beest in mijn lichaam dat zich schrap zette.
Marga schonk me thee in. Of ik goed had geslapen. Ze keek me met vreemde ogen aan. Ze waren grijs en veel te groot. Ze creëerden een afstand tussen ons. Op de ontbijttafel dansten de kopjes, de pot pindakaas, het bestek. Ik was niet meer in staat mijn omgeving te fixeren. Het bestaan wiebelde.
Ik spreek nu in jullie taal: er is een hemelpoort die je door moet gaan. De ingang tot de hemel is gemaakt van licht. Licht als materie, tastbaar, driedimensionaal. Ik naderde de poort in mijn kleed van gelatine, in al mijn doorzichtigheid, en ik merkte meteen dat iemand of iets mij bekeek. Ik was glashelder. Er was niets dat ik verborgen hield. Ik brak de poort. Al haar stralen nam ik op om ze te verbuigen en toen ik de poort volledig had geabsorbeerd, was ik in de hemel. Had ik een onzuiverheid bevat, een troebeling, een beeld van vroeger, een herinnering aan leven, ofwel: was ik niet helemaal dood geweest, dan waren er stralen teruggekaatst en had ik de hemel nooit binnen kunnen gaan.
Iedereen loopt met de dood in zijn lijf. Het verschil was dat ik wist hoe laat ik zou gaan.
Ik kuste Marga. Ze zwaaide me na. Voordat ik de stad in kon, stond ik een half uur in