| |
| |
| |
Onder de balken
Kester Freriks
Opstaan, zich haasten naar de inane daden -
Slapen, daar 't leven morgen herbegint -
Zichzelf altijd - en waarvoor? - te verraden -
Hunkeren naar voorgoed te zijn bemind -.
Wees stil. Wat wacht aan 't eind van alle paden?
De abstracte leegte en de volstrekte wind.
De tranen van het lachen na de Venetiaanse episode waren nauwelijks van zijn wangen gedroogd of Michael Hofstede was terug in Herwijnen.
's Avonds schoot, bij wijze van welkom, een vuurpijl uit het donkere loof sissend de lucht in en spatte met een knal in talloze sterren uiteen. Een tweede volgde op de eerste, en zo ging het voort, alsof zij elkaar wilden najagen en inhalen, totdat het opeens was afgelopen en de hemel boven het kleine stadspark weer verduisterde. Herwijnen vierde vast het een of andere eeuwfeest. Hofstede haalde zijn schouders op en slenterde verder. Buiten de muren van het stadje stroomde de Waal voorbij, traag en breed, met op het water de weerkaatsing van de lantaarns die aan de dijk stonden.
Onder de stadspoort door waaide de wind over de rivier Michael tegemoet en trok aan de slippen van zijn jas, die hij telkens dichtsloeg, zoals vleermuizen hun vleugels toevouwen. Michaels gestalte was tenger en tegelijk krachtig, met rechte, zelfs wat naar achter getrokken schouders. Hij had een afkeer van een voorover gebogen houding; het postuur van verliezers. Hij had eens gelezen over een man die als een scheermes door het leven sneed, en dat leek hem een voortreffelijke gedachte. Uit welke hoek de stormen ook kwamen die hem in zijn trots bedreigden, hij zou nooit het hoofd buigen. Het leven mocht hem niet de slagen geven, zoals die anderen troffen. Het bloed stroomde krachtig door zijn aderen.
Zijn haren krulden op. Het gaf een aangenaam gevoel, alsof iemand door zijn lokken woelde. Er lag nog steeds iets van een lach over zijn gezicht, niet spottend of een glimlach uit de hoogte, maar de vervoerde en tot kalmte gekomen lach van iemand die de sensatie heeft te triomferen.
Terwijl de wind de kraag van zijn jas opduwde, dacht hij aan de zolderkamer waarvan hij de deur achter zich had dichtgetrokken, waarna hij over de trappen naar beneden was gegaan. Het was de eerste van augustus. Het huurgeld had hij in een envelop gedaan, die hij onder de deur schoof van de vrouw die het huis aan het plein bewoonde, behalve dan de bovenste, door hanebalken doorsneden verdieping onder de dakpannen. Daar woonde hij.
Meer dan twintig jaar geleden had ze het huis geërfd. Haar overleden man liet haar geen kinderen na, wel een fortuin aan roerend en onroerend goed. Michael Hofstede betaalde haar het symbolische bedrag van 50 gulden per maand. Ze veinsde geen belangstelling te hebben voor geld. De voetstap van Michael over de krakende trap 's avonds en tot diep in de nacht over de plankenvloer van de zolder kon ze niet missen. Daarin was ze oprecht.
's Morgens luisterde ze, zonder dat haar huurder er erg in had, naar het geluid van stromend water dat uit de badkamer kwam, vaak vergezeld van een zacht neuriën. Het opmonterende gespetter deed de oude vrouw naar het fornuis spoeden om water te koken voor de koffie, waarna ze het ontbijt voor Michael klaarmaakte, dat ze op een dienblad op een van de treden naar boven zette.
De vrouw, Katrien Schouten, droeg bij elke weersgesteldheid een groen vest over een grijs; dat laatste even duifgrijs als het haar dat in slordige slierten over het voorhoofd viel. Ze leed aan haaruitval, een kwaal die ze trachtte te bestrijden door in de keuken haar hoofd boven een open pan met dampend water te houden, onderwijl met een opengesneden ui de hoofdhuid inwrijvend. De deur tussen keuken en gang was van glas, zodat Michael, bij het toevallig langslopen, getuige was van een schimmig ritueel waarin stoomwolken een kleine, gebogen gestalte omhulden die scharrelde als een heks met borrelende pannen op het vuur.
Zomer en winter sliep de vrouw bij het open raam. Vorst en ijzige noordenwind konden haar niet deren.
‘Van de asem vriest de deken aan mijn mond vast,’ zei ze dan tegen Michael. ‘Har- | |
| |
tekou. Wie van binnen versteend is, is gevoelloos voor kou.’
Van de wind, gastvrijheid en zuring leven deed Michael Hofstede natuurlijk niet. Die sjablone van dichterlijke vrijgevochtenheid was hem te gemakzuchtig. Twee keer per jaar nam hij een bescheiden toelage van de bank op, gestort door zijn vader vanuit het een of andere buitenland, waarvan hij ruimschoots rondkwam. Zonder dat hij ooit op het grote geld aasde, was het hem in de schoot geworpen. Hij hield niet van ploeteraars op zolderkamers die wilden leven van verzen waar de honden geen brood van lusten. Wat hij schreef, hield hij, trots, in portefeuille.
Hoewel zijn ongebondenheid hem ernst was, stond hij met beide benen op de grond; en ofschoon Hofstede zich verwant voelde met de dichter van de ‘goudzonspreidingvlagen’, wist hij hoe heilloos het was zijn toekomstig geluk in de waagschaal van de dichtkunst te leggen en besefte hij dat hij, daar hij financieel onafhankelijk was, gemakkelijk verzeild kon raken in de marge van het bestaan.
De rust die op zijn kamer onder de balken heerste, kon niet de indruk wegnemen dat boeken, bundels en stapels beschreven en onbeschreven vellen papier over elkaar heen tuimelden. Ergens in die wanorde lag het vouwmes met ivoren handvat, waarmee hij van bepaalde kostbare uitgaven de bladzijden ruw los sneed. Over de vloer waren kranten uitgespreid. Hij las er twee per dag. Pennehouder en inktpot stonden op een tafeltje bij het raam. Geprikt in het houten kozijn een foto van de man van de ‘goudzonspreidingvlagen’. Het kale, onverzettelijke hoofd fier naar achteren gegooid. De ogen, gevangen in kleine brilleglazen, glansden evenzeer als de harde, ronde schedel, en des dichters nek was kort en gespierd. De uitdrukking van de volle, zinnelijke lippen hield het midden tussen spotlust en gekwetste gevoeligheid.
Michael kon zich de man voorstellen, wandelend in het licht dat hij zelf uitstraalde.
Misschien vormde deze sportieve dichter, die fietste, tenniste en een verdienstelijk cricketspeler was, een uitzondering maar eigenlijk had Hofstede het niet zo op dichters. Mogelijk uit angst dat hij hun karaktertrekken overnam. Hij vond hen willoos. Het waren lieden die zichzelf hun daden en gedachten bij voorbaat vergaven, uit de overtuiging dat de moraal die voor iedereen gold niet voor hen was opgetekend. Uit naam van zoiets vaags als roeping konden zij iemands ziel stelen en vermoorden, waarna ze vervolgens een vers vol beklag, berouw en boete schreven. Daarmee maakten ze in eigen ogen weer schoon schip.
Het was vreemd, overwoog Hofstede, dat in het woord ‘dichter’ altijd iets van een verontschuldiging lag. Iets dat alle zonden wegnam en elke zwakheid bewimpelde.
Er waren wel schrijvers wier bron was opgedroogd die in hun armoede putten uit de rijkdom van anderen, veelal vrienden, liefst schrijvende bentgenoten. Uit traagheid en leegte van geest zochten zij het materiaal dicht bij huis. Ze roofden niet alleen uit andermans werk, ze grasduinden ook in de brieven die zij als persoonlijke getuigenis ontvingen, evenwel niet bestemd voor de ogen van de hele wereld. Zelfs het leven van degenen die wel eens hun gezelschap vormden, moest de opgedroogde bron van water voorzien.
Iedereen die poëzie leest, grijpt vroeg of laat naar de levensbeschrijving van de dichters. Zoals een in het water gegooide steen een uitdijend patroon van cirkels veroorzaakt, zo dient zich naast de dichter zijn vrouw aan, verschijnen zijn minnaressen ten tonele, vrienden uit de kroeg, geheimzinnige geldschieters, kortom, dat kleine universum waarin iemand zich beweegt en waaraan hij, misschien onwetend, zijn maatstaven en inspiratie ontleent. Het zijn evenveel ringen die hem omgeven als de rokken een ui. Maar van een ui ontbreekt binnenin de kern; hij is leeg. Hoeveel dichters bleken, in het genadeloze licht van de geschiedenis, niet net zo voos?
Die boeken met levensbeschrijvingen, waaraan Hofstede in de kleine uurtjes geen weerstand kon bieden, gunden hem een blik in een vrolijke wereld van ruzie, drankzucht, vriendschap en ontrouw, oplichterij en geestelijke diefstal, hard werken, gekneusde ijdelheid en gekrenkte hoogmoed. Elke dichtersziel te groot voor deze wereld. Tussen de uitersten van zelfhaat en zelfheiliging, wanhoop en ordinaire, door niets gerechtvaardigde geldingsdrang, brachten de meesten hun dagen en vooral de avonden met goedkope wijn thuis of bier aan de tapkast door, in het volle besef dat er steeds groter werken uit hun handen zouden komen, maar wie aan de toog staat, schrijft vooralsnog geen letter.
Langs het geroezemoes van de cafés, die, uitgehakt in de stadswal, de aanblik boden van kelders, liep Michael door het stadje, waarvan de huizen dicht opeen stonden. De stegen ertussen waren donkere sleuven, slechts hier en daar verlicht door het schijnsel van lamplicht dat door een raam of een open- | |
| |
staande deur viel. Hij vroeg zich af wat de mensen ertoe dreef te praten over dit en dat, over wat ze van plan waren te gaan doen of wat ze zouden doen, daar onder die wit gekalkte gewelven met het glas in de hand. Iemand hief opeens een lied aan, waarvan de gasten een paar dronken regels meezongen tot ze woord en melodie kwijtraakten.
Jaloezie op de schijnbare werveling in andermans bestaan was Hofstede vreemd. Net als het besef alleen te zijn, dat hem, dolende door de straatjes, goed zou passen. Het was evenmin minachting voor het tijdverdrijf van zijn dorpsgenoten dat hem na de avondwandeling deed besluiten terug te keren naar zijn verdieping aan het plein.
Hij kende eenvoudigweg geen vijandschap, dat vuur waardoor het gros van de mensen wordt verteerd. Diep in zijn hart was Hofstede ervan overtuigd dat anderen pas bestonden op het moment dat ze zijn blikveld binnenkwamen. Daarbuiten losten ze weer op.
Michael Hofstede ging, ongeacht de seizoenen, sober gekleed, in donkerblauw jasje en effen donkere broek. Zijn overhemden waren overwegend wit, uitgezonderd een stel fel gekleurde voor bijzondere gebeurtenissen. Ze hingen in zijn kast aan knaapjes van dun ijzerdraad, geleverd door de stomerij. Voor weersomstandigheden was Hofstede volstrekt ongevoelig. Van zomerse hitte had hij geen last, evenmin kon een regenbui in de herfst of de kou van de winter hem deren. De vrieswind die om de straathoeken van Herwijnen joeg, had vrij spel met Michaels openstaande boord en sneed langs zijn hals. Koud? De temperatuur van zijn lichaam paste zich aan. Die ene katoenen, witte regenjas, altijd losgeknoopt, volstond voor zomer en winter.
Op zijn kamer stookte hij de kachel nooit hoger dan 15 of 16 graden. Dat had niets met zuinigheid te maken, zoals sommige bezoekers dachten wier rillerige gestel bevattelijk was voor elke temperatuurschommeling. Het was Hofstede vreemd te moede wanneer hij volwassenen tegenover zich zag die, het stadium van kinderziekten nauwelijks ontgroeid, op een kille namiddag of avond dicht bij de kachel kropen. Hij verfoeide de benauwde warmte die voor hen het hoogste goed was. Hofstede had nooit één dag verspeeld aan koorts of verkoudheid. Wel konden zijn handen in de winter aanvoelen als ijs. Zelf bespeurde hij dat nauwelijks. Alsof ze zonder gevoel waren. Anderen moesten hem daarop opmerkzaam maken, meisjes of vrouwen.
Hofstede was vast besloten richting aan zijn leven te geven. Hoofdzaak, dacht hij, is trouw aan mezelf te blijven, hoe ergernis wekkend deze woorden ook klinken. Het komt er niet op aan het ene of het andere te willen, maar dàt te willen, wat je beslist moet, omdat je uit eigen beweging niet anders kan. De rest leidt slechts tot leugen.
Op zijn kamer aarzelde hij tussen een bundel lyriek en de krant, tot hij ten slotte koos voor het laatste, en al kreeg je van drukinkt zwarte handen, op het ogenblik dat hij het avondblad opensloeg, had hij de gewaarwording een raam open te zetten van een huis aan een luidruchtig marktplein, waardoor het geschreeuw en kabaal naar binnen waaiden.
Het leven zoals anderen dat leidden, kende hij alleen van horen zeggen. Uit de tweede hand. Hij nam er geen deel aan. Ongevraagd disten mensen hem op straat of waar dan ook hun levensverhaal op, en daarmee kon hij het doen. Over hun burenruzies, schoonmoederperikelen, reizen naar Vuurland of de Noordpool, ontberingstochten door de wildernis en over lijkverbrandingen, een boottochtje naar Terschelling. Mijn God, dacht hij, wat drijft die mensen voort, dag in dag uit? De stemmen bleven nog lang in zijn hoofd gonzen, drenzend, dreinend gingen ze verder met die ellenlange vertellingen. Die stemmen besmeurden hem vanbinnen. Maar hoe kon hij zijn hart reinigen van dat vuil?
Iemand kan de weg naar het geluk vinden door zo zacht te zijn dat hij zich aanpast. De andere weg is die van de kracht om de omstandigheden te dwingen zich naar jou te plooien. Wie geen van beide kan en evenmin in staat is tot schipperen, zal gek worden, zelfmoord plegen, misdadig worden of ten laste vallen van de armenzorg. Michael wist, wilde hij het hoofd boven water houden, dat hij zich niet moest laten vernederen, vermoorden of besodemieteren. Dan maar de ander met de hak in het slijk getrapt. Wees iedereen altijd een slag voor. Dat getuigt van vuur, brille, levenslust. Zijn ontvankelijkheid, ofwel: poëtische aanvechtinkjes, want meer stelde het eigenlijk niet voor, weerhield hem van de hardheid die hij, in gezelschap, zo graag voor zichzelf opeiste. De jongeman was zacht.
De laatste tijd was zijn hunkering naar de stilte van de zolderkamer, zijn onder dakpannen en tussen hanebalken verscholen asiel, steeds minder krachtig aan het worden. Hij begon het doelloze ervan in te zien. Een bestaan in de schaduw terwijl de wereld voorbijtrekt.
In de poëzie las hij over het gemis aan leven, zo veelvuldig dat hij er op een gegeven
| |
| |
ogenblik beroerd van werd. Wat was dat toch, dat volle leven, die storm die aan je kleren rukt? Dat je kunt omarmen of dat jou omhelst als je in de hoofdstad van Nederland de trappen van een achterafkamer naar beneden afrent, de deur opengooit en de straat opgaat, de cafés in?
Toen Michael vanuit Herwijnen op een keer met de trein in Amsterdam aankwam en een lange middag en het begin van de avond in die stad had doorgebracht, het leistenen dak van het Rijksmuseum had bewonderd en een blik had geworpen op de gouden kroon van de Westertoren, was er niets in de stad wat zijn bloed sneller deed stromen. Het was er, op een wijze die aan goedkope verstrooiing deed denken, vol met mensen op een van de weinige pleinen en in de smalle, lawaaiige kermisstraten als de Nieuwendijk en de Leidsestraat. Toen hij na zijn omzwervingen uitrustte bij het torentje van de Munt, waarin juist een carillon begon te spelen, en hij even de gewaarwording had dat de grachten als zilverkleurige linten om hem heen cirkelden - op dat moment bevond hij zich niet langer ìn de stad maar erboven. Alsof hij over de trapgevels de hoogte in was geklommen. In een kort moment van extase lag de stad aan zijn voeten.
Vooral ging van het verveelde geschuifel door honderden voetgangers een destructieve dreiging uit. Omdat Michael, verdoold in het eerder smerige dan opwindende labyrint, hunkerde naar iets dat nog het best als zuiverheid omschreven kon worden - als het bijna transparante wit van een meeuw die opwiekte vanaf het water langs de schoon geregende huizen - zocht hij met koorts in het bloed naar een paar meisjesogen die zijn hongerige blik beantwoordden. Nooit eerder liet hij zich op die manier gaan. Zijn trots had hem er aldoor van weerhouden.
Elk meisje dat langskwam, keek Michael zo lang hij kon in haar ogen. Hij wilde ver doordringen in dat blauw, blauwgrijs, bruin of groen. Het niet uit verlegenheid vluchtig beroeren.
Terwijl de een na de ander doorliep, langs hem heen kijkend of van hem wegblikkend, vroeg hij zich, gekrenkt, af hoe dat stond met meisjes en het verlangen hen volstrekt te bezitten, een obsessie die kon uitgroeien tot doodslag uit wraak op hun schoonheid en ongrijpbaarheid. In kranten las hij er vaak over, in rubrieken als Varia of Faits Divers. Bizarre berichten, geplaatst in een zwart kadertje, over mannen die uit jaloezie wreedheden begingen zoals een meisje verbieden de straat op te gaan, haar vastbinden aan de stang van het bed of een verwarmingsbuis. Tot slot deinsden ze niet terug voor moord. Alsof in het doden van een geliefde het hoogste geluk lag besloten. In elk geval zou zij nooit aan iemand anders toebehoren, wat voor velen de triomf van de liefde is.
De brug over de Singel bracht Michael Hofstede op het Koningsplein, vanwaar de stad zich in alle richtingen uitstrekte. Langs de bloemenmarkt met zijn boeketten in schreeuwende kleuren en verder naar het Spui en de Nieuwezijds Voorburgwal heerste de beweeglijkheid van de stad. Fietsers en rinkelende trams betwistten elkaar voorrang; een auto wrong zich brutaal tussen voetgangers door. Het stak Michael meer dan hij wilde toegeven dat die voorbijfietsende jongens en meisjes, de meesten ongeveer van zijn leeftijd, doel en richting hadden. Al was het maar omdat ze elkaar groetten of iets met elkaar te bespreken hadden. Ze dronken koffie uit witte bekertjes op de trappen van de universiteitsbibliotheek. Zonlicht viel op tanden in een lachende meisjesmond. Van hun bezigheden en affaires was hij afgesneden. Hij kon niet helpen dat het hem de adem benam en vervulde met een mengeling van woede en oplaaiende levenslust. Nu hij... Een vreemde ervaring voor iemand die eigenlijk vrij was van elke vorm van heerszucht, bezitsdrang of afgunst. Het goud dat een jonge vrouw omhulde die zich diep voorover boog om haar fietsketting los te maken waarna ze in de stad verdween, glansde lang op Michaels netvlies.
Het liefst ging hij terug naar het rimpelloze Herwijnen, waar in vergelijking met de verleidingen van Amsterdam niets hem verontrustte. Niemand had hem ooit gewaarschuwd dat in de stad alle zonden voortkomen uit het feit dat de mensen zo dicht op elkaar leven, dat ze zich niet los kunnen maken van elkaars bekoring of juist van de weerzin die iemand - onwetend - bij een ander oproept.
Ofschoon Michael te jong was voor een teruggetrokken leven, wachtten hem in het stadje aan de rivier de boeken, in wanorde weggeborgen in kasten tegen de muur, voor zover de schuine zoldering dat toeliet. Anders lagen ze opgestapeld op tafeltjes. Voor hem was een boek of zelfs een dichtbundel geen ongevaarlijk materiaal, bestemd voor dromers. Boeken waren zijn gezellen en raadgevers, zonder dat hij zich liet veroordelen tot een papieren bestaan. Natuurlijk was hem vaker dan eens het verwijt naar het hoofd geslingerd dat hij zich afgaf met houten Klazen en Klazina's.
‘Wordt het niet eens tijd dat je aan meisjes gaat denken?’ vroeg op een keer de postbode zomaar voor de deur, terwijl hij een foldertje
| |
| |
van een bekende Amsterdamse boekwinkel in de brievenbus schoof. ‘Een meisje uit het volle leven?’
Zijn ogen stonden strak van onvervulde begeerte. Wat weet hij van mijn liefdesleven af? dacht Michael, nadat hij de vraag met een ongeduldig schouderophalen had beantwoord.
Of Katrien Schouten, die zorgzaam maar met ondertoon van stil verwijt informeerde of haar kamerbewoner geen ‘echte vrienden’ had in plaats van dat zwijgende papier. Stompzinniger, onverschilliger oordeel kon hij zich niet indenken. Wat wist zij van zijn vriendschappen of de zaken die in het verschiet lagen? Wat van zijn geheime leven, zijn plannen?
Michael beschikte over de fantasie om van het geschreven, dode woord dynamiet te maken. Als hij las, dan was hij werkelijk aanwezig in de opgeroepen wereld, deelde hartstocht en haat van de personages. De woorden gleden niet van hem af als waterdruppels van de rug van een eend. Het meest hield hij van werk dat gesteld was in een taal waarvan de zinnen tintelden van felheid en woede, slechts getemperd door melancholie. Het lezen ervan tantaliseerde hem.
Zittend in zijn stoel bij het raam, in het namiddaglicht van de westelijke zon en 's avonds onder de brandende lamp, wierp hij een blik in de spiegelende ruit en probeerde hij zich voor te stellen hoe anderen hem zouden zien. Een jongeman met een scherpe kin, diepliggende, oplichtende ogen waarboven donkere wenkbrauwen en een opvallend sterk voorhoofd dat aan weerskanten welfde boven de slapen. De uitdrukking van zijn ogen wisselde tussen spotlust en gevoeligheid. In ogenschijnlijke rust zat hij gebogen over een boek. Maar de lippen waren samen geknepen, als van iemand die iets te verbergen heeft of zich verbijt over iets.
Het was Michael vaak overkomen dat er vanaf het plein ketsend steentjes tegen het raam werden gekeild, die hem deden opschrikken. Hij kon er niet aan wennen, net zo min als aan de explosies van het eerste vuurwerk aan het eind van november. Of dat enkele keren per avond de bel overging, schel en doordringend, waarna hij vergeefs aan het touw trok dat langs een ingewikkeld stelsel van ringen en katrollen van de zolder tot aan het slot van de voordeur reikte. Er was niemand. Uit het donkere trapgat kwam een golf kille rivierdamp zetten.
In afzondering straalde hij eerder kracht dan zwakte uit. Dat riep weerstand op. Eenzaamheid gold als een banvloek. Het lot van verschoppelingen en dwazen. Maar Hofstede glorieerde in dit zilveren harnas. Hij verachtte de braveriken erom geen seconde hun eigen gedachten te durven denken. Van het ene uur naar het andere sleepten ze zich voort in behaagzieke mededeelzaamheid, wanhopig op zoek naar nieuw gezelschap, uit angst opeens in stilte achter te blijven.
Zwaaiden op een zomeravond de deuren van café De Groene Wijnrank beneden aan het marktplein open, dan klonken tot op Hofstedes kamer de stemmen, opgewonden, roezig en zwetsend, tegen elkaar in pratend. Daarom liet hem koud wat in het dagelijks spraakgebruik ‘de wereld’ mocht heten.
Hij had eens aan de apotheker of de zoon van de dokter, zelfs aan het meisje van de groenteboer of de niet zo jeugdige, rijpe en aantrekkelijke eigenaresse van de boek- en tijdschriftenwinkel op het busplein uitgelegd welk vuur die letters in hem aanwakkerden. Vergeefse moeite. Alleen Suzannah Roderijk, de eigenaresse, gaf met een geheimzinnige lach om de lippen te kennen dat zij iets begreep van de zinnelijkheid die uitging van geschreven woorden. Onderwijl sloeg ze de kassa aan.
‘Een tweede leven,’ zei Michael op een keer tegen haar, aan het eind van de middag.
Ze keek hem vragend aan.
‘Wat doe je er dan mee?’
‘Openslaan, de rug breken, tussen andere boeken zetten. 's Nachts gaan ze met elkaar aan de haal, dan komen de personages te voorschijn en richten een orgie aan. Ze hebben er schoon genoeg van veroordeeld te zijn tot een bestaan tussen twee kaften.’
Suzannah glimlachte.
‘Ik zie jou al als een tovenaarsleerling...’
‘Als je een boek tegen je oor legt en je luistert goed, hoor je het roepen: “Ik wil gelezen worden! Lees me.”’
Waar Hofstedes voorkeur naar uiting, was in haar winkel een schaars goed. Toch hield ze met enkele titels, niet eens de slechtste, het vuurtje van de Nederlandse en buitenlandse literatuur brandend in Herwijnen. Hij hoefde niet te rekenen op iets van poëzie, tenzij hij een voorkeur had voor een van de almanakken die het rivierenlandschap bezongen in een taal zo vals, dat ze het beste vergeleken kon worden met het krassen van een nagel over een schoolbord.
Op drie pas afstand van dit boekenrek, slechts ervan gescheiden door plaatwerken over tuinieren, huisinrichting en zeilen, wachtten in knisterend cellofaan verpakte tijdschriften als Penthouse en Lui op kopers. Het zuurstokroze dat het hoekje uitstraalde, elke maand anders van opsmuk en toch onveranderlijk hetzelfde, trok ook Hofstedes
| |
| |
ogen aan. De lusten en begeerten die de naakte vrouwen op het glanzende papier in hem wakker riepen, pasten als een handschoen om zijn neiging tot afstand, die het voyeurisme naderde.
Hij schaamde zich bij het afrekenen niet voor Suzannah Roderijk, al stond het kopen van een Men only bij een vrouw gelijk aan een invitatie. Van deze heimelijke opzet was Michael zich bewust. Zonder blikken of blozen telde hij het geld uit op het gave en weelderige naakt van de omslagfoto. Dat naakt was, evenals de naakten binnenin, zolang hij wilde, bereid en beschikbaar, met half geopende rode mond en wat daar, als beeldrijm, bijhoorde. Het waren koele gevallen engelen, en zoals zijn ervaring met de marmeren beelden van Canova voorspelden, veroorzaakten de koelste vrouwen - gebeeldhouwd, gefotografeerd of bezongen - in hem de meest gepassioneerde, maar ook de verdorvenste gedachten. Het zedeloze begint met weerstand en afwijzing, nooit met vrijgevigheid.
Van dichtkunst naar anonieme, wellustige schoonheid was een kleine stap. Het behoorde allebei tot het rijk van het niet-aan-raakbare, van datgene wat je na kunt jagen zonder het ooit te vinden of te bezitten.
Leg je vingertoppen op een gedicht, en nog is het niet van jou. Klem een boek tussen je tengels, en vraag je af: van wie is het? Ik geef het weg - en weg is het. Ik neem het terug, het is weer van mij. Behoort een boek iemand toe? Is er iets dat we ooit werkelijk tot ons bezit kunnen rekenen?
Het belletje boven de winkeldeur tingelde. Michael Hofstede stak het plein schuin over. Onder zijn arm waren ook nog twee kranten gevouwen, het plaatselijke ochtendblad en een landelijk avondblad.
Iemand had eens gezegd dat de mensen hun tijd verdoen en dat zij pas vinden wat ze voorgoed verloren, wanneer zij, eenmaal behorend bij de doden, ontwaken aan gene zijde. Dan vinden ze het leven dat ze nooit geleefd hebben.
Van zijn vader, wist Michael, had hij een ziekelijke drang tot stuurloosheid geërfd. Van zijn moeder de even onstuimige neiging tot overgave aan wildvreemden. Dat was haar keer op keer duur komen te staan.
Zijn moeder was pianiste in een bar, niet in ‘dat gehucht’ Herwijnen, zoals ze het plaatsje aan de rivier altijd noemde, maar in de dichtst bij zijnde echte stad, Utrecht. Het was een wijnbar aan een van de lage kades die de stad rijk is. Tot jaren na Michaels geboorte, en ook na die van zijn broer Alfons, bleef ze spelen. Haar sterke vingers, waar geen trouwring of sieraad omheen sloot, waren zo rusteloos dat ze tijdens ontbijt en diner ermee roffelde op het tafelblad. Voor kinderverzorging was ze volmaakt ongeschikt. Een rits buurvrouwen, een enkele tante en zelfs beide grootmoeders moesten eraan te pas komen om de kleine Michael en Alfons op te voeden. Zij werden kinderen tussen veel vrouwen, toen.
De drie jaar jongere Alfons was in alles tegengesteld aan Michaels karakter. De blonde, engelachtige krullen en de weke trek om zijn mond stemden overeen met de gevoeligheid van het kind, dat genoot van de spelletjes, begeleid door kirrende geluidjes van buurvrouw of tante. Michael was het liefst op zijn kamer, verdiept in poppenkast of leesboeken met plaatjes. De kleurpotloden van Caran d'Ache waren zijn kostbaarste bezit. Verre regenbogen aan de hemel of een zeegezicht haalde hij ermee dichtbij. Niemand mocht een vinger uitsteken naar de rotzooi die hij daar schopte. Dat kamertje was hem alles.
Wanneer hun moeder vroeg in de avond mooi aangekleed de deur uitging, viel er een vreemde stilte in huis. Het was Michael of ze ieder ogenblik kon terugkomen. Hij luisterde gespannen naar het slot van de voordeur. Of dat niet open klikte, waarna ze weer in de kamer zou staan in haar zwarte japon, de gouden ketting om de hals en de broche in de vorm van een roos. Maar ze ging uit, in haar duurste kleren, omringd door een geur die niet bij het gehucht hoorde maar al bij de stad.
Het huis draaide rond deze vrouw. De vader van de jongens werkte als vormgever bij de plaatselijke krant. Hij bepaalde de indeling van de pagina's. Een stil, toegewijd man, met indringende ogen. Michael kon niet achterhalen of hij de krant daadwerkelijk las, want zijn opmerkingen betroffen uitsluitend het lettertype, dat te groot, te vet of juist te klein was uitgevallen, en de foto's, die eerder zwart dan zwart-wit met nuances grijs werden aangeleverd. Van hem leerde hij begrippen als ‘zettershaak’, ‘gerezen wit’ en ‘zetgietmachine’. Als het had geregend en de straatstenen glommen, zei zijn vader dat de ‘loogborstel’ eroverheen was gegaan. Met iets toegeknepen ogen en een balpen in de rechterhand, gereed om krassen en uitroeptekens in het rood te plaatsen, wijdde hij zich elke avond aan de Herwijner Courant. Een editie las hij in luttele minuten.
Het werkelijke strijdperk van een krant, begreep Michael, was niet de schrijfmachine waar de journalisten het laatste nieuws op ratelden, maar het steen. Men stond ‘aan het steen’. Daar sneuvelden berichten. Aan het
| |
| |
steen werkten de plakkers, met mes en lijmpot. In één haal van het vlijmscherpe mes deden zij de zorgvuldig overwogen opmaak van vader teniet en rangschikten de pagina opnieuw, in blinde vaart. Een necrologie moest bijvoorbeeld op het nippertje mee, met alle rampzalige gevolgen voor het aanzien van de pagina. Voor een krant komen doden altijd ongelegen.
Op de redactie van de dorpskrant ontwikkelde de oude Hofstede zijn rusteloosheid. Hij wist dat wat hij maakte een seconde later weggegooid kon worden. Het had geen zin om drie uur voordat de krant ging zakken de koppen, kolommen en foto's te verdelen als dat uiteindelijk ook in een paar tellen kon. Pal tegen de deadline. Toch bond hij elke dag de strijd aan met zijn vijanden aan het steen. Hij behandelde de bladspiegel van de courant alsof hij een bibliofiele dichtbundel van honderdvijftig genummerde en gesigneerde exemplaren het licht deed zien. Soms lukte het hem de indeling te krijgen zoals hij die zich droomde. Dan nam hij, als de schooljongens met uitpuilende fietstassen met de avondeditie door de straten van Herwijnen reden, een tweede glaasje jenever. Daar had hij recht op.
Michaels vader draaide eens in de week in de nachtdienst vanwege een streekkrant, een sufferdje met een hoge oplage, die gelezen werd in de wijde omtrek van Herwijnen. De moeder van de jongens speelde tegelijkertijd 40 kilometer verderop in de besloten bar, waar, in het halfduister, haar oorhangers en broche oplichtten.
Op een nacht, het liep tegen de ochtend, werden de broers opgeschrikt door de harde stem van hun vader en de jammerende van moeder. Even was het stil. Daarna klonk een luid bonzen, alsof iemand met zijn schoenen tegen een deur schopte. De slaapkamer van Michael en Alfons lag een verdieping hoger dan die van hun ouders, waar het onheilspellende lawaai vandaan kwam. Vader en moeder vochten! De kinderen stonden in pyjama hand in hand bovenaan de trap, met de andere zich vasthoudend aan de spijlen.
‘Ik ga weg!’ hoorden ze de schelle, snikkende stem van hun moeder.
Het werd stil. Niet veel later kwam een auto voorgereden. Er werd een keer gebeld. Hun moeder verdween met een koffer, waarin wat haastig bij elkaar gegriste spullen. Zij had een affaire gehad met een vaste bezoeker van de bar.
Na een paar dagen kwam ze afscheid nemen; ze ging naar een ver land. Als Michael en Alfons groter waren, konden ze haar gerust komen opzoeken. Ze huilde in een zakdoek, besprenkeld met eau de cologne. Michael keek haar niet begrijpend aan: was zij nu hun trotse moeder?
Toen ze weer wegreed, had hij het gevoel of iemand stiekem op zijn kamertje al zijn kleurpotloden had gebroken.
Sentiment om de kinderjaren kende Michael Hofstede nauwelijks. Zijn moeder vertrok naar Zuid-Frankrijk. Langs de kust waren tal van gelegenheden waar ze kon spelen, chiquer dan de benauwde Utrechtse kelder. Niet veel later kwam Michael bij een tante terecht, nadat zijn vader en Alfons waren vertrokken naar een eiland op de Antillen. De nieuwe krant die daar in de maak was, bood Hofstede emplooi. De krant bestreek met verschillende edities de archipel, zodat het werk werd verzwaard. Dat zou hem misschien genezen van de stuurloze, op een enkel halfuur na nutteloze tijd op de redactie in Herwijnen.
Michael liet zich door de trek naar andere oorden van zijn familieleden niet opjagen, evenmin deelde hij hun hunkering die als een Fernweh was. De korte reis naar Venetië leerde hem wat hij diep in zijn hart al wist. Ergens voorgoed gaan leven voorkomt de treurnis die veroorzaakt wordt door onthechting of ontworteling. Zonder een van hen ooit achternagezeten te hebben, sleet hij zijn jonge jaren in het stadje aan de rivier. Op reis gaan? Wat een tijdverspilling. Zijn vader had allang kinderen bij een andere vrouw. Was hem vergeten. En zijn moeder? Eens afscheid genomen, altijd afscheid genomen: daarin was hardheid geboden. Helpt geen moedertjelief aan. Hij hoopte dat Alfons het op die eilanden, waar de wind altijd uit dezelfde hoek waaide, naar zijn zin had.
Het enige wat hij niet kon ontkennen, was dat hij zocht naar een fundament voor zijn gedachten en gevoelens. Zoals iemand die een onontgonnen gebied in kaart wil brengen het geen stap verder brengt zonder instrumentarium, zo kon Michael het niet stellen zonder de toeverlaat van romans of poezie. Gedrukte woorden stuurden hem. Ze gaven contour aan wat hemzelf onbenoembaar scheen. Zo veel afkeer als hij had van de gesproken taal, vaak een geraas zonder einde waar hij duizelig van werd, zo vertrouwd en beschuttend was het geschreven woord.
Tijdens het ontbijt las hij tot tien keer toe het etiket op een potje pindakaas of sandwichspread.
Michael was op zijn hoede: de mens leeft niet van woorden alleen. Hij besloot de volgende dag Suzannah Roderijk aan te spreken. Haar handen mochten ruw als loogborstels over zijn huid gaan; dat zou hem tot diep in zijn binnenste verwarmen.
|
|