Hollands Maandblad. Jaargang 1992 (530-541)
(1992)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Bai Juyi
Mijn teruggetrokken leven in een dorp aan de WeiGa naar voetnoot*
Een gedicht in honderd rijmen (tweehonderd regels),
toegezonden aan vice-directeur Cui van het ministerie van
Riten en secretaris Qian van het Keizerlijk Secretariaat.
Een heilig tijdvak is de Eerste Harmonie
Maar ik woon ambteloos ten noorden van de Wei:
Verstoken van talent in tegenspoed berustend,
Tot mijn geluk geboren in een eeuw van welvaart!
Door hof en veld zijn rang verdeeld en klasse,
Door wijs of dom wordt pech bepaald en voorspoed,
Wie letteren benadrukt weert Bu Shi,
Wie jongeren verhoogt verwerpt Feng Tang:
Uit deze zaken ken ik 's Hemels werken,
Van nu af aan geniet ik naar mijn aard -
Een vogel die, bevrijd, zich hoog verheft,
Een panter die in mist zich diep verbergt.
Niet meer gekweld door zorgen om de wereld,
Me slechts bekommerend om eigen welzijn
Span ik uit nood me in voor kost en kleren,
Wijd ik me akkerbouw en zijdeteelt.
Ik wied het gras en open zo drie paden,
Ontgin het veld en neem één huisplaats in.
De deur sluit overdag zijn witte planken,
De vijzel veegt bij nacht de gele gierst.
De laatste stukken maak ik, erf en moestuin,
Op stille dagen mest ik land en scheiding.
Hekken van bramen vlechten doorn en stekel,
Dijkjes met look verdelen bibitbedden.
Het akkerwerk verwenst het zieke lichaam,
Het boerenhart hoopt op een rijke oogst -
Het hofgewaad verpand voor een kom, wijn,
't Gedragen zwaard verkocht voor geit en buffel.
Vermoeid? Leun op de spa die dennen plant!
Gekrek? Ga met een mand dan varens garen!
Ik leid het water uit de bergbeek achter,
Verplant de bamboes van de heuvel voor.
Hoezeer ik mij ook afmat in 't bedrijf,
Toch blijft het kapitaal uiterst gering;
Voortdurend vult het stof de voorraadkruik
En geld vult onze zakken maar heel zelden.
Mijn broer is ziek nog altijd hulpbehoevend,
Mijn vrouw komt depressief geen kamer uit.
Reik ik hem kleren aan dan zijn het lompen,
Als zij het eten opdient roert haar eenvoud.
| |
[pagina 19]
| |
De hond slaat aan: belastinggaarders razen!
Cicaden tjirpen: weefsters werken hard!
De heffing wordt voldaan conform de aanslag,
Het graan wordt afgeleverd voor het leger.
Bij avond rust ik naast de dorpspleinbomen,
In 't najaar loop ik rond het reservoir:
De wolken hangen laag en o zo somber,
Het maanlicht valt zo kil en eindeloos.
De boekweit spreidt haar bloesem uit die blinkt
En peren glanzen geel tussen de blad'ren.
De vroege kou: de wind huilt troosteloos,
Pas opgeklaard: de maan op effen zwart.
De tuin: de groenten dood nog voor de nachtvorst,
De hof: het onkruid woek'rend na de regens.
Onder de daklijst schuilt een bange zwaluw
En op de muren klagen droeve krekels.
Mijn ogen zijn verzwakt door 't vele lezen,
Mijn armen zijn gewond bij 't stenen sjouwen:
Het zieke lichaam lijkt een kale stam,
De oude lokken worden eerdaags rijp.
Door slaapgebrek ken ik het lange jaar,
De lange nacht ervaar ik door verdriet:
De oude vreugden heb ik meest vergeten,
Aan het verleden denk ik soms terug.
'k Herinner mij de weg ten hogen hemel
| |
[pagina 20]
| |
Die ik mocht gaan te zamen met ministers:
Voor audiënties wist ik mij te kleden,
In ambtsgebouwen leerde ik te buigen.
Het lot bood hulp: verenigd wind en wolken!
Zijn gunst was groot - als dauw en regen rijk!
Wat was verdord liep uit in loof en loten,
Wat bot was werd gewet tot scherp en snede.
Heer Cui en ik - wij draafden nek aan nek,
Terwijl broer Qian ons na naar boven wiekte:
Ik was een valse fluit in het orkest,
Een ruwe rotskei tussen edelstenen.
Te zelfden dag ontvangen ten Paleize,
Om beurten 's nachts de dienst aan 's Keizers zijde:
Gezamenlijk de tekst van de benoeming,
In één memorie dankend voor Zijn gunst!
Voor 't eerst ik op een hengst uit 's Vorsten Stallen!
De schotels voor het eerst uit 's Keizers Keuken!
Ontbijt, diner; men bracht de fijnste spijzen,
Winter en zomer schonk men ons gewaden.
Wij voerden samen 't ganzedonspenseel
En droegen ieder 't hanetongparfum.
Van zwarte zij: het dekbed licht gevuld,
Met rood gevoerd: gordijnen hoog gehangen.
We aten overdag tafel aan tafel
En sliepen 's nachts in bedden naast elkaar.
Schouder aan schouder hoorden we edicten,
Uit aller naam dienden we klachten in.
Het eerste klad werd echt door elk bekeken,
Een lastig punt doorvorsten we weer samen.
Verbeteringen namen we graag over:
De waarheid werd gezocht tot op de bodem.
Zo legden we ons diepste wezen bloot
En nooit bestond er een verschil van mening.
Behoedzaam: een Shi Fen was ons model,
Doortastend: een Zhang Tang diende als voorbeeld!
De deuren in 't Paleis; groen houtsnijwerk,
De muren van 't gebouw: purperen wanden.
Rondom de putrand groeiden lotusbloemen
En op de daken glommen glazen pannen.
Een toren droeg de naam van Struise Kuikens
En in een vijver zwommen feniksparen.
De windbewogen takken wuifden eeuwig,
Gekweekte heesters stonden steeds in bloei.
De oude dauw lag in een gouden handpalm,
De vroege zon bescheen de jade schijven;
De bamboe was gekleurd met een groen poeder,
Uit vruchten druppelde het rode sap:
Ochtendontvangst in het Xingqing-paleis
Of voorjaarsfeest op het Boliang-terras -
De zwepen knalden voor Zijn binnenkomst,
De hangers klonken bij ons eerbewijs.
| |
[pagina 21]
| |
Regalia rondom de poortgebouwen,
De garde opgesteld aan beide zijden:
Vuur laaide op uit roodgestaarte vaandels
En ijs bekroonde witgeverfde lansen.
Hoe onafzienbaar was de Yuzao-vijver!
Hoe rustig was het bij de Hal der Baden!
Gescheiden hoven voor Zijn concubines,
Een eigen woning voor de erfopvolger.
Prinsessen droegen spangen die bewogen
En prinsen hielden rinkelende teugels:
Hun goud en zilver schitterden dooreen,
Hun rood en purper flonkerden daartussen.
De perzikbloesem was getuigd met kwasten,
De Bamboeblad ging rond onder een lied.
Het holle zilver: gordels van eunuchen,
Van schildpadschaal: de tooi der dienaressen.
De Lentewassing voor de oosterstadsmuur,
Het grote volksfeest bij de Kronkelvijver:
De beker werd gevuld met beste wijn,
De zangeresjes waren wonderbaarlijk!
Al drinkend keek ik naar de rode kruiden,
Al dichtend streelde ik een groene wilg.
Op de terugweg over 's Keizers heerbaan
Gingen we rusten in een monnikscel.
Ginds op de Vlakte van het Witte Hert,
Daar in het Klooster van de Groene Draak
Was vroeg in 't voorjaar licht van bloesems warm,
Bood hartje zomer wind uit bamboes koelte.
En na de dienst nog vrijer dan een feestdag,
Op zoek naar bloemen dronken als een gek:
Wanneer ik bij gelegenheid te laat kwam,
Werd ik naar waar dan ook toch meegenomen!
Eerst werden kip en kraan dan wel verward,
| |
[pagina 22]
| |
Ten slotte toonden alsem zich en lelie.
Hij kwam naar Yan: Guo Wei werd hooggeëerd,
Confucius was, weg uit Lu, bevreesd.
De duur van samenzijn is onvoorspelbaar,
Succes of tegenspoed is niet bestendig.
Vijf jaren lang te zamen dag en nacht -
Eenmaal gescheiden onverenigbaar!
Geknakt, gebroken wordt de enkele bamboe
En afgesleten wordt het hardste staal:
Ten einde raad - ten prooi aan het verval,
Mijn Weg bestaat - ben ik bereid te talmen?
U denkt nog aan de weggeworpen haarspeld,
Bekommert zich nog om een zieke vogel:
Bezorgd voor winterkoude zendt u zijde,
Me reddend van de honger schenkt u rijst.
De medicijnen zijn gearriveerd,
Uw brieven zijn zorgvuldig opgeborgen.
Ik ben u zeer erkentelijk, heer secretaris!
Mijn dankbaarheid geldt u, mijn vice-directeur!
Uw milde gaven vullen mij met schaamte
Naar zou ik hopen door uw hulp te rijzen?
Uw steun voor mij zou slechts uw kracht vermoeien:
Geen wind of wan weet mij omhoog te werpen!
Geen gave baat bij mijn verstokte domheid,
‘Der dagen zat’ is mijn verdiende loon.
Een lelijk wijf wordt door geen opmaak mooier,
Geen potscherf wordt door slijpen een juweel.
Een kluizenaar, die wars is van de wereld -
Een naam te wensen is de Weg tot last.
In mijn gedrag volg ik de Oude Meester,
Afstandelijkheid leer ik van Zhuang uit Neng.
Geheel onthecht bevrijd van alle zorgen
Houd ik onnozel mij aan één recept:
Ik volg de Hemel zonder wrok of zucht,
Vertrouw het lot en zal niet tegenstreven.
Mijn boezem zij verlost van zorg en woede!
Geen mouw wordt opgestroopt voor een gevecht!
Verzonken parels blijven toch een schat,
Opspringend goud betekent nog geen voorspoed.
Ik laat mijn staart wel door de modder slepen,
't Gedoofde hart hoeft niet weer opgerakeld!
Verstild zoel; ik de vriendschap der taoïsten
En ziek dien ik de Koning van de Artsen.
Tot rust gekomen zoek ik concentratie,
Door meditatie vind ik het nirvana.
Het wapen tegen dwaasheid? 't Zwaard der wijsheid!
Het veer over het leed is 't vlot der liefde.
Onaangedaanheid zij mijn enig streven,
Het niets en nergens zij mijn vaderland,
Zodat helaas mijn lichaam en de wereld
Van nu af aan elkaar zullen vergeten!
| |
[pagina 23]
| |
ToelichtingVan 811 tot 814 woonde de Chinese dichter Bai Juyi in het dorp Xiagui. Xiagui lag aan de noordelijke oever van de rivier de Wei, op enige afstand van Chang'an (het huidige Xi'an in de provincie Shaanxi), de hoofdstad van de Tang-dynastie (618-906). In 811 had Bai Juyi ontslaggenomen uit de ambtelijke dienst na het overlijden van zijn moeder en zich in Xiagui gevestigd voor de voorgeschreven periode van rouw van drie jaren (in feite zevenentwintig maanden). In de herfst van 814 liep deze periode van rouw ten einde en werd Bai Juyi door zijn vroegere collega's benaderd over een nieuwe post in de hoofdstad. Cui Jun (772-832) was in 807, het tweede jaar van de regeringsperiode-Yuanhe of ‘Eerste Harmonie’ (806-820), op dezelfde dag als Bai Juyi benoemd tot lid van het Keizerlijk Secretariaat; Qian Hui (755-829) was tot lid benoemd in 808.
Bai Juyi reageerde met voorgaand gedicht op uiterst voorzichtige wijze. Hij had immers in zijn jaren in het Keizerlijk Secretariaat en als censor (807-811) vele vijanden gemaakt door zijn uitgesproken kritiek in memories aan de troon en balladen in volkse trant. Hij belijdt een nadrukkelijk gebrek aan belangstelling in een voortzetting van zijn ambtelijke loopbaan, maar het lange gedicht is een zodanig vertoon van literaire virtuositeit dat de auteur even nadrukkelijk zijn kwalificaties voor een functie ten hove ten toon spreidt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij nog voor het einde van het jaar weer in de hoofdstad als ambtenaar werkzaam was.
Het gedicht heeft de vorm van een pailü. In een pailü dienen alle regelparen, met uitzondering van het openingscouplet en het slotcouplet, parallel te zijn. Bai Juyi was een van de grootmeesters in dit genre. Zijn pailü zijn van exceptionele lengte maar behouden toch een grote leesbaarheid omdat hij zich onthoudt van opstapelingen van obscure citaten, die vele gedichten in deze vorm ongenietbaar en onvertaalbaar maken. De door Bai Juyi in dit gedicht gebruikte namen behoorden tot de algemene culturele bagage van zijn tijdgenoten en zijn allerminst gezocht. Bu Shi (tweede eeuw v.Chr.) verwierf zich een hoge ambtelijke positie door de helft van zijn immense vermogen aan de staat te schenken. Feng Tang maakte in 166 v.Chr. grote indruk op de toenmalige Keizer door zijn onverbloemde kritiek maar werd niet op een belangrijke post benoemd omdat hij al hoogbejaard was. Shi Fen (tweede eeuw v.Chr.) genoot de gunst van opeenvolgende heersers vanwege zijn bijzondere eerbied, zijn tijdgenoot Zhang Tang genoot faam als een uitzonderlijk scherpzinnig rechter. Guo Wei werd in de vroege derde eeuw v.Chr. door de koning van Yan met geschenken overladen in de hoop zo nog grotere staatslieden ertoe te brengen naar zijn hof te komen, terwijl Confucius in de vroege vijfde eeuw tijdens zijn reizen langs de verschillende vorstenhoven buiten zijn geboorteland Lu nergens erkenning vond en enkele keren voor zijn leven moest vrezen.
De opbouw van het hierboven vertaalde gedicht vertoont een grote mate van overeenkomst met die van Bai Juyi's Ballade van het Zuidoosten (Hollands Maandblad no. 515 (oktober 1990), pp. 9-15): een lange beschrijving van de ontberingen van het leven buiten de hoofdstad wordt gevolgd door een uitvoerige terugblik op de geneugten van het leven als ambtenaar aan het hof, in de directe omgeving van de keizer zelf, en zowel de ambtelijke bezigheden binnen en buiten het Paleis als het goede leven van de hoge heren in hun vrije tijd passeren de revue. (Een ‘perzikbloesem’ is een roodbont gevlekt paard, de ‘Bamboeblad’ is een voortreffelijke soort rijstwijn.) Vanaf de regels ‘Eerst werden kip en kraan dan wel verward,/
Ten slotte toonden alsem zich en lelie’ beschrijft de dichter vervolgens tot slot uitvoerig zijn berusting in zijn huidige lot. ‘De Oude Meester’ is taoïstische patriarch Laozi, de auteur van de Daodejing of Het boek van Weg en Deugd. ‘Zhuang uit Meng’ is de beroemde taoïstische filosoof Zhua Zhou, wiens geschriften bewaard zijn in de Zhuangzi of Meester Zhuang. Dit laatste werk bevat een beroemde anekdote waarin Meester Zhuang het leven van een hoog ambtenaar vergelijkt met het bestaan van een heilige en hoogvereerde maar gemummificeerde schildpad, terwijl hij het leven van de kluizenaar vergelijkt met dat van de levende schildpad die onbekommerd zijn staart door de modder sleept. De ‘Koning der Artsen’ is de god der geneeskunst, die door zieken wordt vereerd.
De vertaling is gebaseerd op de editie van het gedicht in Bai Juyi, Bai Juyi ji jianjiao, uitgegeven door Zhu Jincheng (Shanghai: Shanghai guji chubanshi, 1988), pp. 874-81.
W.L. Idema |
|