weinig? Waar denk je aan?
Ik denk aan een neger, zeg ik, een neger die met een hamer op een vissekop slaat.
Ze lacht, maar haar ogen blijven droef.
Daar mag je niet aan denken, zegt ze. Je moet aan mij denken.
Ik denk aan je, liefje, ik denk aan je, zeg ik en verberg mijn hoofd in haar schoot en steek mijn tong in haar. De talgige haartjes kriebelen in mijn neus. Er druipt vocht langs mijn kin.
Ze vraagt of ik van haar hou.
Ik mompel half dat dat het geval is.
Echt?
Euh...
Ze is verdwenen. Ik zie nog net haar billen de deur om gaan.
Wat is er, wat is er?!
Ze geeft geen antwoord. Ik hoor haar een trap opgaan, een deur gaat open. Nu hoor ik wat zij al eerder hoorde: het gehuil van een baby. Het halve weesje krijst het uit. Ik hoor haar het kind lief toespreken, een zacht geprevel in troostende moedertaal.
Alleen in de kamer achtergebleven kom ik mijzelf groot, bloot en misplaatst voor. Ik klim op een stoel om eens goed uit het raam te kijken. Het witte hemd wappert niet meer aan de lijn. De harde wind heeft het eraf gewaaid, verfrommeld hangt het hemd in een bosje. Het lijkt of iemand met de Engel geworsteld heeft, hem in de heupzwaai heeft genomen en de bosschages in heeft geslingerd.
Wat doe je?
Ze staat achter me. De baby slaapt weer.
Ik keek uit het raam, zeg ik, het wordt bijna licht.
Ik klim van de stoel. We staan tegenover elkaar, verlegen opeens.
Ik had zulke mooie dromen, zegt ze, een man, een huis, een kind, wil niet iedereen dat?
En daar wellen de tranen. Dus nu haar ogen gekust, dan heb ik alles wel gehad, geloof ik.
Kom, zegt ze, kom.
Ze omklemt me, ze speelt hartstochtje. Maar het gaat niet. De opening tussen haar benen blijft droog. Ze doet nog een poging mij met haar hand tot verlossing te brengen, tevergeefs. Ze huilt. Ik streel haar haar, dat mooi rood is, ach, alles is mooi: de behuilde ogen, het zout op haar wangen, het is alles mooi.
Even later is ze op de bank in slaap gevallen. Haar mond hangt half open. Ik kijk op haar neer.
Vreemd, denk ik, ik ken haar sinds vanavond en als ik straks het huis verlaat, zal ik haar nooit meer zien. Een uitzinnige liefde overvalt me, vlaagt door mij heen als een plotselinge koorts. Ik mag niet weggaan, ik moet hier blijven. Ik zal hier gaan wonen, hier in dit huis in de grond.
Hoor je, fluister ik, hoor je, ik ga voor je zorgen, voor jullie allemaal zorgen, ik zal de treurige broer opvrolijken, ik zal de wrevelige opa vermurwen, ik zal het kind wiegen als het huilt. Ik zal me elke dag door invaliden en mongolen laten omhelzen. Ik zal babbelen en doen en me gedragen als een normaal mens. Ik zal mijn hoogmoed afleggen en de mensen als gelijke tegemoet treden. Ik zal werken van de vroege morgen tot de late avond, niet voor het gewin maar voor het gezin. Ik zal de mensen goedemorgen en goedenavond wensen. De zwakken zal ik sterken, de stommen een stem geven. De beladenen zal ik hun last van de schouders nemen. Ik zal de mensen goedemorgen en goedenavond wensen. Ik zal...
De dag is aangebroken. Door het raam hoog in de muur valt het licht naar binnen. Ik ril. Het is koud plotseling. Ik zoek m'n kleren bij elkaar en kleed me aan. Ik loop naar de buitendeur en klik voorzichtig het slot open. Als ik half buiten ben, roept ze m'n naam.
Ik blijf staan. Ze roept m'n naam nogmaals. Snel sluit ik de deur. Twee straten verder staat een bus.
De chauffeur heeft zich nog niet laten zien. De kleine, zwarte gestalte op de achterbank neuriet nog steeds. Een deerniswekkend gezang. Als het een kind is, is het een zielig kind; is het een dwerg, dan één met een afwijking.
De twee vrouwen hebben hun gesprek weer gevoerd.
‘Ekkistóftirstarfi!’
‘Hvadsegirthú?’
Al een half uur staan wij nu stil. Er is niemand op straat. De hemel wordt donker, regen valt neer, striemt de bus. Het komt me voor dat de verlatenheid zich hier meer laat voelen dan overal elders op aarde. Het wordt almaar kouder in de bus. Het water bevriest op de ramen.
Langzaam dringt het tot mij door: deze bus zal nooit vertrekken. Ik zal hier altijd moeten blijven zitten, tot in de eeuwigheid, in gezelschap van de twee oude vrouwen met hun korte onbegrijpelijke gesprekken en met het treurige geneurie van het ongelukkige kind (of krankzinnige dwerg, dat valt niet uit te maken). Voor altijd in deze onbeweeglijkheid, met wind en regen, in een voorgoed verlaten buitenwijk.
Een ijskoude hel als boete voor hete zonden.