hoofd tot leven. Het hier-en-nu zag er voor mij uit als daar-en-wanneer-ook-al-weer.
Achteraf wekt het geen verbazing dat ik mij aangetrokken voelde tot mensen (jongens) die het gesprek bepaalden, die aan de touwtjes trokken en die een koor van toeschouwers aan zich bonden voor, tijdens en na de vertoning. Bij de overgang van de familiewereld naar de wereld van het Genootschap (met een kort, heteroseksueel interbellum in Den Haag) was ik zo poppig als een marionet maar kan zijn. Ik initieerde geen enkel gesprek, ik zocht de gebeurtenissen niet op: alles wat buiten mijn lichaam bestond (overweldigend veel), viel voor mij in de categorieën ‘onvermijdelijk’ of ‘onmogelijk’, alsof iedere dag de vorm aannam van een natuurramp of een onverslijtbaar panorama. Een ingreep leek zowel onwenselijk als nutteloos. De werkelijkheid zag ik als een voldongen feit; geen wonder misschien bij een realiteit waaraan geen enkele aardverschuiving zich vergreep. De welvaart was diep in onze poriën gedrongen. Ik was te cynisch voor de speeltuin (cynisch, dat wil ook zeggen: te serieus) en ik was te lethargisch voor het experiment. En andersom: te lethargisch voor de speeltuin, te cynisch voor het experiment, althans voor de speeltuin van anderen, de experimenten van anderen. Van deelnemen kon geen sprake zijn. Aan beïnvloeding hoefde ik niet te denken: ik wilde geen overwicht hebben. Alles wat ik aanraakte werd namaak. Ik voelde mij volstrekt machteloos. Desondanks vloog het me allemaal niet naar de keel, want hoe langzaam ik ook vorderde, ik had een doel voor ogen, waardoor ik mij op mijn gemak voelde, tenminste: als ik alleen was. Over dat doel sprak ik met niemand, ik hield het mezelf al evenmin als een worst al te dicht voor mijn gelaat: het bungelde rozig, bijna onzichtbaar, vlak boven de horizon. De simpele aanwezigheid van het verre doel volstond. Wel wierp ik allerlei barrières op om te voorkomen dat anderen of ikzelf helder zagen waar het doel zich bevond. Zo wenste ik niet ouder dan veertig te worden: dan
had ik mijn doel nog lang niet bereikt natuurlijk, en kon het een fantoom blijven. Het was geen faalangst, maar anti-ambitie. Ik las de verkeerde boeken: poëzie waarin geen regel voorkwam die ook maar een spatje te maken had met wat ik dacht. Ik was mijn leven aan het leegschrapen: oude gewoontes (eetgewoontes, slaapgewoontes, denkgewoontes) werden afgeworpen, ik gebruikte bijna geen woorden meer, omdat ik meende met woorden alleen te kunnen uitdrukken wat anderen dachten. Niet dat ik per se eigen gedachten wilde construeren; ik twijfelde aan ieder sprankje authenticiteit. Een gedachte leek nog het meest op een ijsblokje dat voor je ogen wegsmolt. Het was eigenlijk zo eenvoudig, alleen besefte ik niet wat me overkwam: ik wilde een helder beeld in mijn hoofd en voor een messcherpe projectie was een volmaakt wit achterdoek noodzakelijk: ik poetste en poetste, maar de vlekken en vouwen doemden steeds opnieuw op als uit het niets. Het doek werd nooit helemaal blank, gelukkig.
Mogelijkerwijs benaderen deze formules de waarheid, maar het blijven formules, tekens, die slechts een mogelijkheid oproepen, een visioen laten doorschemeren. Zo ook hulde de volkomen, misschien religieuze luciditeit zich in verre nevels. Ik bewaarde afstand, want misschien lag zij voor mij op de loer. Wantrouwen doorsneed mijn voorhoofd en liet diepe groeven na. Nadenken heette dat, maar nadenken is meestal slechts schrikken. Mijn verkramptheid was van het streven naar luciditeit het onrustige bijprodukt. Het moment waarop ik iets moest zeggen, werd het moment waarop ik zweeg. Ik ageerde nog maar zelden, ik reageerde. Als ik wilde gehoorzamen aan een innerlijke drang - en daarop leek het - dan moest ik die stem eerst eens de letters van het alfabet bijbrengen. Ik nam er de tijd voor. Als ik niets wilde zeggen, kon ik mijn mond nog altijd laten kussen. Later realiseerde ik mij hoe moeilijk ik het anderen maakte met mijn zwijgzaamheid en hoe vaak zij hun beklag erover deden, zelden rechtstreeks aan mij, meestal aan een vriendin of aan een van mijn broers. Want zwijgzaamheid neemt in onze cultuur haar plaats in onder de taboes. Zwijgzaamheid en analfabetisme behoren tot dezelfde rubriek. Zij vormen het smakken en slurpen van de geest. Ze worden enkel gezien als een symptoom van onopgevoedheid, van boersheid, van onwil of van onmacht. Alleen bij de nonnen staat zwijgzaamheid in een goed blaadje en ook bij hen is zij niet heilig. Zowel zwijgzaamheid als analfabetisme houden in dat de taal stottert en sterft. Wat ook de oorzaak van het zwijgen mag zijn, wie op deze muur van stilte stuit, zal allicht denken met opzet van doen te hebben. Er wordt iets verzwegen. Want er wordt niet gesproken. De zwijger geniet nergens van. Want hij praat er niet over. Dat is althans wat de spreker in zijn door hemzelf aangeplakte muurkrant leest. Maar zwijgzaamheid en genot gaan uitstekend samen. Mijn neukers waren godlof geen kwebbelaars; maar toch: liggend in bed slap worden van de
lach door een of ander langgerekt verhaal van een minnaar is