Witte bloesem
Bert van Weenen
Heel even denk ik dat 't kan, dat er een opening is voor een gesprek. Een mogelijkheid, hoe klein ook, om dichter bij elkaar te komen. Een nauwelijks merkbare poging tot overbrugging van de kloof die ons scheidt. Maar dan springt zij al weer op, de huisvrouw die 't altijd veel te druk heeft met haar huishouden en eigenlijk geen tijd heeft voor haar kind, haar zoon, voor mij. De strijkplank wordt te voorschijn gehaald of de vaat moet nodig gedaan worden, altijd op het moment dat ik een gesprek op gang probeer te brengen over wat mij zoal bezighoudt. Misschien maakt mijn aandringen haar nerveus. Misschien is zij bang dat ik in mijn jeugdig enthousiasme haar oude waarheden pardoes omver zal lopen. Vandaar de strijk, zomaar op de vroege ochtend, in weerwil van alle gewoonten; vandaar die plotselinge behoefte om de stapel vaat op het aanrecht te gaan afwassen. Allemaal excuses om maar niet op mijn vragen in te hoeven gaan. Ze haast zich de kamer uit en laat mij achter omringd door vraagtekens.
Een enkele keer kreeg ik een antwoord. Maar daarbij beriep mijn moeder zich steevast op haar vader, die al jaren dood was. 't Leek of de tijd stil was blijven staan na opa's heengaan - alsof we door een eeuwig oponthoud ergens waren blijven hangen, wachtend op iemand die maar niet terugkwam. Zelfs de inrichting van ons huis mocht niet veranderen. Alles moest blijven herinneren aan de tijd toen opa nog leefde en raad kon verschaffen in moeilijke kwesties, waar mijn moeder hem als gelovig voorbeeld toe gerechtigd zag. Zelfs een dominee kon zijn wijsheid niet evenaren. En ik, met mijn onrust en mijn norse kritiek, ik moest maar doen zoals opa altijd gedaan had: ootmoedig luisteren en volgen. Maar ik had ervaren dat ze je dan met je vragen laten zitten, en daar werd ik niet vrolijker van.
Laat ik de parkieten maar eens gaan voeren. Ze zitten buiten in de volière als gekken te schetteren. Mijn zorginstinct is slecht ontwikkeld eigenlijk. Ik zou ze zomaar een week of nog langer vergeten, tot ze jammerend tegen het gaas hangen, smekend om voer. Ik vraag me af of ik ze zelfs dan wel zou horen. Of niet pas hun dood mij op hen opmerkzaam zou maken. Toch zijn 't lieve beestjes; in de kooi komen ze op je hand zitten. De honger heeft ze tam gemaakt. Maar medelijden heb ik nooit met ze gehad.
Als de parkieten gevoerd zijn, besluit ik te gaan vissen in de wiel, de enige plaats in de omtrek waar ik alleen kan zijn, alleen met mezelf en mijn opdringerige vragen. Met viskoffer onder de snelbinders en inschuifhengel in mijn hand fiets ik naar Acquoy, naar de Acquoyse wiel. Veel heb ik er nooit gevangen. De palingen die deze poel achter de dijk bevolken, zo vet als hadden zij zich volgevreten met de lijken van een nabijgelegen kerkhof, grepen zich onder water vast aan boomwortels en afgebroken takken. Tegen de tijd dat je het massieve gewicht waarmee ze je lijn verzwaard hadden op het droge had, bleken ze zich al lang van de haak te hebben losgerukt. Naast mij stapelde het glimmende zwarte hout zich op. Voor dit soort polsdikke Methusalems had ik te weinig ervaring in de hengelsport. Maar ik gaf de hoop niet op er ooit één van in het gras te laten spartelen.
Acquoy is uitgestorven. Ik race erdoorheen: een dorpje waar alles al eeuwen verloopt met dezelfde regelmaat. Geboortegrond van het grootste deel van mijn familie. Als ik een bocht om zeil komt het huisje van opa en oma in zicht, met daarachter de zwarte cirkel van de wiel. Daar moet ik zijn. 't Is inmiddels midden op de dag, niet de beste tijd om te gaan palingen. Toch maar proberen. Voorzichtig leg ik mijn fiets in het gras van de dijk en loop in een schuine lijn naar beneden, naar de wiel waarin ik eens op een haar na ben verdronken.
In mijn ijver om de eendjes te voeren was ik vanaf de steiger zo het water ingelopen. Een jaar of drie was ik toen. In paniek greep mijn moeder een van mijn spartelende armpjes en slingerde me een eind tegen de dijk op. Je zou 'm nog doodgooien tegen de krozeboom, moet de reactie van mijn opa zijn geweest. Ik herinner me er zelf slechts enkele flarden van. En in hoeverre zijn ook die niet ontsproten aan mijn fantasie? Het verhaal heb ik tot vervelens toe moeten aan-