| |
| |
| |
‘Geen hond die mij begrijpt’
Een inleiding tot het leven en werk van William Beckford
Gerlof Janzen
‘Beckford, that old bore?’ was de reactie toen ik kort geleden in een Londens antiquariaat naar werk van deze schrijver vroeg. Ondanks het succes dat zijn Arabische sprookje Vathek bij zijn verschijning in 1785 oogstte - en de vele herdrukken die het tot de dag van vandaag beleefde - heeft Engeland William Beckford al tijdens zijn leven links laten liggen. En ondanks zijn populaire reisbeschrijvingen uit de jaren dertig van de negentiende eeuw is hij anno 1992 in eigen land nog steeds onbemind, en zijn werk onbekend.
Een op stapel gezette editie van zijn verzameld werk, waarvoor Sacheverell Sitwell in 1924 het voorwoord, Beckford and Beckfordism schreef, is nooit verschenen. En behalve Vathek is momenteel geen enkel werk van Beckford in recente Engelstalige editie verkrijgbaar.
Buiten de Engelse grenzen lijkt er wat minder taboe op Beckfords werk te rusten. In Frankrijk verschenen de laatste jaren diverse van zijn boeken in vertaling en zeer recent publiceerde men er zelfs een in Engeland geheel onbekend werk met Arabische vertellingen van zijn hand. Onlangs verscheen mijn Nederlandse vertaling van Beckfords uit 1783 daterende reisverslag Dreams, Waking Thoughts and Incidents, onder de titel Een dromer op reis. Engeland volhardt in een stug negeren van haar ‘rijkste telg’.
De man wiens kunstverzameling de vergelijking met menige koninklijke collectie glansrijk kon doorstaan, en wiens gotische abdij Fonthill Abbey - voorzien van (betere) funderingen - nu een van Engelands grootste trekpleisters onder de Stately Homes geweest zou zijn, had misschien wel een wat milder oordeel van zijn landgenoten mogen verwachten.
Toen William Beckford in 1760 het levenslicht aanschouwde reisde men per koets en was men voor een portret aangewezen op schilder of miniaturist. Toen hij in 1844 stierf, reden de eerste stoomtreinen en had Daguerre zich al faam verworven met zijn vroegste fotoportretten. In deze veelbewogen tijdsspanne werden de drie giganten van de Engelse romantische literatuur, Byron, Shelley en Keats geboren, die allen reeds lang vóór Beckford het tijdige weer met het eeuwige zouden verwisselen. Beckfords literaire werk staat terecht in hun schaduw, maar verdient meer bekendheid dan hij in eigen land geniet. In dit artikel wil ik de petit maître en grand amateur William Beckford wat nader introduceren bij de Nederlandse lezer.
***
How wondrous bright thy blooming morn arose!
(uit: Byron, To Dives)
William Thomas Beckford kwam niet met een zilveren lepel in zijn mond ter wereld, maar met een van diamant. Zijn vader, de politicus William Beckford (1709-1770), was een puissant rijke suikermagnaat, die het zich kon veroorloven twee maal burgemeester van Londen te zijn. William was de enige wettige zoon van deze Croesus die zich liet voorstaan op het vaderschap van dertig bastaarden. Zijn moeder, Maria Hamilton, een kleindochter van de zesde graaf van Abercorn, had uit een eerder huwelijk een dochter, elf jaar ouder dan haar halfbroer. Omdat haar man meestal van huis was, kwam de opvoeding van de jonge William vrijwel uitsluitend op haar neer. Afwisselend woonde de familie in het statige huis in Londen of op het grootse landgoed Fonthill Splendens, in Wiltshire, enkele jaren vóór Williams geboorte door zijn vader in
| |
| |
de gangbare, neopaladiaanse stijl gebouwd.
Zijn vader, ondanks de rijkdom nuchter en eenvoudig van geest gebleven, was, zeker in vergelijking met zijn aristocratische en pretentieuze echtgenote, een ongelikte beer. William, vooral door vrouwenhand geleid, manifesteerde al vroeg een zekere verfijning van smaak en manieren, daardoor voelde hij zich bij zijn vader nooit erg op zijn gemak. Zijn moeder was streng in de methodistische leer en bestookte haar zoon met sermoenen over hel en verdoemenis. Aan de andere kant impregneerde zij hem echter met een zeer sterk besef van zijn vorstelijke afstamming: zij telde zowel Jacobus II van Schotland als Edward II van Engeland onder haar voorvaderen. Als tegenwicht hield zijn vader hem voor dat het bloed van schoenlappers en armoedzaaiers uit zíjn voorgeslacht evenzeer door des zoons aderen stroomde als dat van de oude Stuarts en Tudors. Zijn gehele educatie kreeg William thuis, door een aantal speciaal daartoe uitgezochte tutores. De gewone dingen van een opvoeding ontbraken. Zelfs in vergelijking met zijn aristocratische leeftijdgenootjes was zijn jeugd eenzaam, emotioneel inperkend en frustrerend. Dacht hij aan zijn eigen jeugd toen hij op 31 mei 1787 in Lissabon over de dertienjarige Dom Pedro de Marialva schreef: ‘De arme jongen wordt zwaar beperkt in zijn bewegingsvrijheid opgevoed. Hij heeft een frêle constitutie maar ze drillen hem dood met acht, negen lessen per dag. In plaats van hem aan te sporen eens op de rivier te gaan roeien, cricket te spelen of met kinderen van zijn eigen leeftijd in de tuin te hollen, sluiten ze hem op met een meute tandeloze dueña's...’. Geen wonder dat William zijn toevlucht zocht tot de sprookjes uit duizend-en-één-nacht in zijn vaders goed voorziene bibliotheek, en dat hij geleidelijk aan aspiraties tot het schrijverschap begon te koesteren.
De pracht en praal van Fonthill Splendens, dat een indrukwekkende kunstverzameling herbergde, en de hoge maatschappelijke status van zijn vader gaven de jonge William al vroeg een hypertrofisch gevoel van eigenwaarde. Dat werd nog aanzienlijk vergroot toen hij op zijn tiende levensjaar, bij de dood van zijn vader, een van de grootste fortuinen erfde die Engeland ooit kende. Per jaar ontving hij ruim 100 000 pond inkomsten uit vermogen - naar huidige maatstaven gemeten zo'n tien miljoen gulden.
De jaren daarna onderging hij sterke invloed van zijn tekenleraar Alexander Cozens, die al een eind in de vijftig was toen hij in huize Beckford verscheen. In 1717 in Rusland geboren, waar hij ook zijn eerste tien levensjaren doorbracht, was hij reeds in de jaren veertig van de achttiende eeuw naar Italië gereisd. Hij dankt zijn roem vooral aan de schitterende aquarellen uit die periode. De jonge William genoot van diens romantische verhalen over het Rusland en Italië uit de eerste helft van de achttiende eeuw. In de onconventionele, bereisde schilder vond de jongen voor het eerst iemand die onvoorwaardelijk in hem en zijn literair talent geloofde. William legde dan ook de intiemste roerselen van zijn jongensziel aan hem bloot. Het hardnekkige gerucht dat Cozens hem behalve in de tekenkunst ook in de geheimen van de mannenliefde zou hebben ingewijd, heeft nog geen enkele biograaf kunnen staven dan wel ontzenuwen. Cozens bracht de dertienjarige in contact met de wereld van de Oriënt. De jonge William verslond dit alles gretig. Zijn moeder liet zich, vanuit haar vrees dat hij te zeer onder de verderfelijke invloed van oosterse sprookjes en romantisch gefantaseer zou komen, verleiden tot pedagogisch en emotioneel hoogst ongelukkige maatregelen. Zo dwongen zij en zijn van ieder inlevingsvermogen gespeende tutor, John Lettice, hem in 1773 eigenhandig een groot aantal van Williams tekeningen met oosterse voorstellingen te verbranden. Dit bracht de jonge puber alleen maar dichter tot Cozens en consolideerde zijn exotische penchants. Tegelijkertijd werden die romantische neigingen ook sterk beladen met schuldgevoelens.
In 1777 werd William voor de voltooiing van zijn studie naar Zwitserland gestuurd. Emotioneel overweldigd door het ruige Zwitserse berglandschap en sterk geïnspireerd door de net ontloken liefde voor een sekse- en leeftijdgenoot, schreef hij zijn eerste literaire werk, The Long Story, een nooit voltooide roman, waarin magie, fantasie, pure en onschuldige liefde de hoofdingrediënten waren. In 1930 zou het door Guy Chapman worden uitgegeven onder de titel The Vision. Zes maanden later haalde de ernstig verontruste moeder Beckford haar zoon uit Genève terug. Bij thuiskomst had hij nog een ander manuscript op zak, waaraan hij al op zijn zestiende jaar begonnen was en dat hij in Zwitserland had voltooid. De jonge William had altijd grote schik in de uiterst onvakkundige en veelal potsierlijke explicaties en commentaren die de huishoudster gaf als zij gasten rondleidde door de schilderijenverzameling op Fonthill Splendens. Deze onbeholpen kunstkritieken inspireerden hem tot zijn eerste gepubliceerde werk, Biographical Memoirs of Extraordinary Painters. In dit satirisch werkje worden absurdistische biografische schetsen gegeven van ge- | |
| |
fingeerde kunstenaars als Aldovrandus Magnus, Sucrewasser of Vienna en Blunderbussiana, en figureren beschermheren als Count Zigzaggi, en mindere godheden van het palet als ‘een Italiaanse schilder genaamd Insignificanti’. Enkele Vlaamse en Italiaanse kunstenaars uit renaissance en barok laten zich identificeren, maar het gaat te ver om het boekje als een echte roman à clef te zien, ook al menen sommige auteurs in het langste verhaal, Andrew Guelph and Og of Basan autobiografische elementen te ontwaren.
Deze voor een zeventienjarige opmerkelijke literaire prestatie toont in de eerste plaats Beckfords grote vertrouwdheid met de beeldende kunst. Geschreven in een vlotte stijl, die een al lang niet meer ongeoefende pen verraadt, steekt het boekje de draak met zogenaamde kunstkenners en mecenassen, en met de vaak wat lachwekkende en sjabloonachtige constateringen van de geniale aanleg van de grote meesters zoals die steevast te vinden waren bij beroemde kunstenaarsbiografen als Vasari en Houbraken, werken die Beckford op zijn zestiende al kende. Het boekje werd uitgeven in 1780, toen hij twintig jaar oud was. Later beweerde hij dat de uitgevers erom gevochten hadden, maar dat was een typische Beckfordiaanse hyperbool.
Terug in Engeland bleef William dagdromen en zich verliezen in romantisch gemijmer, hetgeen weinig goeds voorspelde in de ogen van zijn opvoeders, die een politieke carrière voor hem hadden uitgestippeld. Ten einde raad stuurde zijn moeder hem in 1779 weer op reis, ditmaal langs de grote Stately Homes in het eigen land. Een logeerpartij bij verre familie op Powderham Castle, eigendom van Lord Courtenay, graaf van Devon, zou fatale gevolgen hebben. Op de elfjarige zoon des huizes, ook een William, gezegend met twaalf oudere zusters, werd hij hals over kop verliefd. Het verboden karakter van de passie maakte de zaak wel moeilijk voor de jonge puber, maar zeker beleefde hij ook enig theatraal genoegen aan de opschudding die hij met deze hartstochtelijke gevoelens veroorzaakte. In ieder geval stak hij die niet onder stoelen of banken, tot afschuw van zijn moeder en leermeester Lettice. Zo lagen de zaken in 1780. De eer van de familie stond op het spel, actie was geboden.
De Grand Tour, voor veel jongelingen van welgestelde families in het Noord-Europa van de achttiende eeuw de afsluiting van hun educatie en als zodanig in feite een conditio sine qua non voor het volwassen seigneurschap, bood uitkomst. Schielijk werd Williams Grote Tour georganiseerd. De reis zou hem door de Lage Landen, Duitsland en Oostenrijk naar het beloofde land, Italië voeren, en zijn prille voorliefde voor de beeldende kunsten én voor jonge knapen consolideren.
Gedurende de reis noteerde Beckford in telegramstijl zijn impressies die de basis vormden voor brieven, gericht - maar nooit verzonden - aan Alexander Cozens, die hij vele malen liever mee op reis gehad had dan de droogstoppel Lettice.
Deze epistels bundelde hij later, met nog een klein aantal andere reisbrieven tot het opmerkelijke reisboek Dreams, Waking Thoughts and Incidents. Het werd niet zomaar een reisbeschrijving. ‘Ik vind het moeilijk me ervan los te rukken, want u reist zo snel van de ene gedachte naar de andere, van tafereel naar tafereel, dat het onmogelijk is een ogenblik pauze te vinden tussen de ene ervaring en de andere,’ schreef de achttienjarige Anne Louise Germaine Necker, later beter bekend als Madame de Staël, in 1784 aan William Beckford. ‘U droomt wanneer u niets te beschrijven heeft... De natuur heeft u stevig in haar greep. Uw geest raakt in vervoering van hetgeen haar omringt... Ik heb vaak moeten lachen om de wijze waarop u de dingen weergeeft.’
Ze had de romantische essentie van het boek goed geproefd. Want Dreams is geen reisgids. Het gaat niet om de feitelijke reis of een beschrijving van de bezienswaardigheden, maar om de perceptie van de reiziger, diens hoogstpersoonlijke observaties en emotionele reacties. Beckford beperkt zich veelal tot ogenschijnlijk willekeurig gekozen details. Zijn natuurbeschrijvingen, een genre dat hij in Zwitserland voor het eerst had beproefd, vormen het hart van het boek. En de invloed van Cozens is daar duidelijk te traceren. Een andere karakteristiek van het werk is het snelle pendelen tussen positieve en negatieve gevoelens, zoals wanneer de schrijver pijnlijk wordt gewekt uit een arcadische rêverie in de Haarlemmerhout, waar hij zichzelf ‘een plezierige wandeling in de bossen’ beloofde, met Gessners Idyllen in de hand, en ‘al aardig herderlijke gedachten [begon] te krijgen’ tot hij ‘dichter bij de nimfen kwam die zich verspreid in de weiden ophielden, gezichten zag die voor een platvis onterend zouden zijn geweest en keelgeluiden hoorde die zelfs een varken versteld zouden hebben doen staan: toen keerde al mijn afkeer van de wandelende vissen van de Lage Landen terug. Ik liet de kransen vallen die ik voor de herders gevlochten had, we sprongen in de koets en reden naar de stad terug.’
Beckfords anti-Lage Landen-gemopper -
| |
| |
waarmee hij zich overigens in een lange traditie plaatste; het was al sedert de zeventiende eeuw en vogue om onaardige dingen over Holland en Hollanders te debiteren - was deels pose en de belangstelling die hij wel degelijk voor ons land en onze cultuur koesterde lijkt hij ook na zijn Grand Tour te hebben behouden. In 1823 bevonden zich in zijn bibliotheek talloze boeken over Nederland, Nederlandse literatuur en biografieën over prominente bewoners van de Lage Landen.
In Venetië raakte hij tot over zijn oren verliefd op een jongeman - een telg uit de beroemde familie Cornaro. ‘Het Lot vergunt me geen rust. Landschappen en de schoonheid van de ondergaande zon raken me niet meer... Eén beeld slechts heeft nog bezit van me en achtervolgt me op afschuwelijke wijze. Tevergeefs stort ik me in het wereldse leven - maar dit beeld verschijnt me steeds voor ogen... ik ben dood voor al het andere,’ schreef hij zes weken later aan een Italiaanse graaf.
In Napels vond hij gastvrij onderdak bij zijn achterneef Sir William Hamilton (1730-1803), die een soort cultureel ambassadeur was aan het hof van Koning Ferdinand iv van Napels en internationaal zijn sporen verdiend had als archeoloog en geoloog. Diens vrouw, Catherine Barlow, gold als een van de beste clavecinistes van haar tijd. In dit gecultiveerde klimaat voelde de jonge Beckford zich uitermate op zijn gemak. Ook de innige connecties die de Hamiltons met het Napolitaanse vorstenhuis onderhielden zullen de voor aristocratie en royalty zo gevoelige jonge snob niet onwelgevallig zijn geweest. Aan Lady Hamilton vertrouwde hij de hele Cornaro-affaire toe. Vanuit een oprecht gevoelde bezorgdheid hield zij hem de morele en sociale onaanvaardbaarheid hiervan voor (we schrijven 1780!) en maande zij hem tot innerlijke kracht en moed. Kennelijk door haar woorden gesterkt, hernieuwde hij bij terugkeer in Venetië zijn amoureuze relaties met Cornaro niet.
In april 1781 was William terug in Engeland, waar de eenentwintigste verjaardag van ‘Engelands rijkste zoon’, op meer dan royale wijze werd gevierd. De verantwoordelijkheden die zijn meerderjarigheid met zich meebrachten hadden eerder al zwaar op zijn gemoed gedrukt, zoals te lezen valt in een brief aan Alexander Cozens: ‘Ik nader de leeftijd waarop de Wereld... van me verwacht dat ik afstand doe van mijn dromen, van mijn tere illusies, en dat ik mijn plaats in het openbare leven ga innemen. Wat zullen ze bedrogen uitkomen! Ik ben vast besloten eeuwig kind te blijven.’ Begin 1782 vluchtte de jonge mecenas dan ook min of meer terug naar Italië, en nam John Robert Cozens, de zoon van Alexander, mee om landschappen vast te leggen die hem op zijn vorige reis diep getroffen hadden.
April 1783 was Dreams, Waking Thoughts and Incidents, gereed voor publikatie. De drukkers en binders deden hun werk, maar vóór het verscheen trok Beckford de gehele oplage van vijfhonderd exemplaren volkomen onverwacht terug, om die vrijwel in zijn geheel in het vuur te werpen. Een paar exemplaren bleven gespaard. Naar de reden van deze ogenschijnlijk onbegrijpelijke daad is veel gegist. Zelfs zonder expliciete verwijzingen naar het Courtenayschandaal of naar de affaire in Venetië, vreesde men waarschijnlijk toch dat het werk door de sfeer van gevoeligheid, zachtheid en dromerigheid die het uitstraalde een te vrouwelijke indruk zou maken en daarmee Beckfords kansen op een politieke loopbaan drastisch zou schaden. Hoe het ook zij, zijn eerste literaire dromen waren in rook opgegaan.
But thou wert smitten with th'unhallowed thirst
Of Crime unnamed,
(uit: Byron, To Dives)
Veertien dagen na de boekverbranding trad Beckford op zeer sterke aandrang van zijn familie, in het huwelijk met de twee jaar jongere Lady Margaret Gordon. Ondanks dit overhaaste mariage de raison werd het schandaal rond William Courtenay in 1784 alsnog door diens familie dermate op de spits gedreven (Beckford zou op de slaapkamer van de jongeman zijn aangetroffen) dat de jonggehuwden spoedig in een sociaal geïsoleerde positie belandden. Ze verbleven lange tijd buitenslands, waar het iets makkelijker was aansluiting bij de internationale jet-set te vinden. Iedereen had er de mond vol van: Lord Pembroke, die vier jaar eerder nog zo gretig aanwezig geweest was op Beckfords verjaarspartij schreef in maart 1785 aan zijn zoon: ‘Is het waar dat Beckfords vrouw hem niet verlaat? En hoe stak de vork nu precies in de steel?... En wie heeft ze ontdekt? Wie passief en wie actief?’, vragen die overigens ook nu nog onbeantwoord moeten blijven.
Beckford groeide in deze moeilijke periode sterk naar zijn vrouw toe, die zeer loyaal was en zich weinig leek aan te trekken van de laster die over haar echtgenoot werd uitgestort. Lady Margaret baarde haar William twee dochters. Maar het noodlot achter- | |
| |
volgde de jonggehuwden: na de geboorte van de tweede dochter, in mei 1786, stierf zij, vierentwintig jaar oud, aan de gevolgen van kraamkoorts. Beckford was oprecht van haar gaan houden en was de eerste tijd na haar dood diep ongelukkig.
Koortsachtig zocht en vond hij vergetelheid in de voltooiing van zijn inmiddels begonnen Arabische vertelling Vathek waarmee hij binnen een jaar na de dood van zijn vrouw internationale faam verwierf. Het sprookje, gebaseerd op het leven van een kleinzoon van Haroen al Rasjied, beschrijft op vaak hilarische wijze de ondergang van de verdorven kalief Al Wathek Billa. Het faustiaanse aspect van het verhaal bevat subtiele autobiografische verwijzingen. Tot de bewonderaars onder de comtemporaine schrijvers behoorde ook Byron, die Beckford vooral prees vanwege zijn ‘correctness of costume and power of imagination’. In een vlaag van onkarakteristieke bescheidenheid zou Beckford later ooit over Vathek zeggen dat het zijn enige werk was waar hij zich niet voor schaamde.
In het voorjaar van 1787 strandde Beckford, onderweg naar Jamaïca, waar hij eindelijk zijn suikerplantages eens in ogenschouw zou gaan nemen, in Portugal. Zijn dagboek uit deze periode, dat in de jaren vijftig van deze eeuw voor het eerst is uitgegeven, geeft een uiterst levendig en amusant beeld van het leven van de beau-monde in het Portugal van rond 1780.
Ook in dit niet voor publikatie bedoelde dagboek treffen we zijn karakteristieke wisseling tussen gemopper over de wisselvalligheden van zijn verblijf en een ontroerende openhartigheid over zijn zieleroerselen, die hij dan direct daarna weer ridiculiseert en daarmee deels ontkracht. Zo schrijft hij op zondag 27 mei 1787: ‘Ik gedij niet in deze contreien, het lawaai en de hitte zouden me snel naar de andere wereld helpen en beide moeten helaas gelijkelijk gevreesd worden in Lissabon, waar 's nachts zo'n dertig-, veertigduizend honden rondzwerven... Ik speel half en half met de gedachte om naar Sintra te gaan, om daar in alle rust en koelte te kunnen slapen. Maar hoe moet dat dan met de Patriarchaatskerk en Polycarpo's jonge vriend...? [Dit was Gregorio Franchi, die later zijn minnaar werd.] Ik beland nog in de problemen als ik niet uitkijk. Wat word ik moe steeds een masker te moeten dragen. O, wat klemt het me, wat doet het me zeer. Nu, daar heeft u een mooie metafoor.’ Een steeds terugkerend thema van het dagboek is zijn ambitie om aan het Portugese koninklijke hof te worden ontvangen, een streven dat succesvol werd tegengewerkt door ‘die windbuil van een Walpole’, de Engelse zaakgelastigde in Lissabon. Want hoewel Beckford met een handjevol Engelsen op grote voet van vertrouwelijkheid verkeerde, ging de maatschappelijke uitbanning door zijn landgenoten in Portugal grotendeels door. In de vrouw van de oude Nederlandse diamantair en consul Gildemeester vond hij een warm pleitbezorgster voor zijn zaak. Op dinsdag 21 augustus 1787 treft hij ten huize van een landgenoot ‘een patapoef van een presbyteriaanse koopmansvrouw met haar kroost... Ik had mijn opwachting nog niet gemaakt of het oudje verhief, na een paar minuten op spelden te hebben gezeten, haar ampele achterwerk van haar stoel en vertrok in grote beroering met haar gebroed. Mevrouw Gildemeester... genoot van de opschudding die ik veroorzaakte en deed er nog een schepje
bovenop door de kloek met haar kuikens aan te bieden mee te rijden in haar koets.’ Twee dagen later is zijn wraak zoet: ‘Mevrouw Gildemeester en ik hadden al gauw Moedertje Patapoef tot mikpunt van onze conversatie gemaakt en spraken over... de beminnelijke onnozelheid van ganzen en de levendige spraakzaamheid van kalkoenen, tot de oude dame de portee van onze allegorie in de smiezen kreeg, haar kuikens bij zich riep en het slagveld verliet. Ze verdient het ruimschoots dat ik haar op deze manier het leven zuur maak, aangezien ze sedert ik hier ben aangekomen niet versaagd heeft me zo zwart te maken als een verstokte presbyteriaanse maar kan.’
Ondanks de vele affectieve banden die hij er gesmeed had, met name met de zeer invloedrijke Markies de Marialva en diens familie, verliet hij Portugal in december 1787, gefrustreerd door zijn niet vervulde sociale ambities. Het besluit was niet zonder ambivalenties genomen. Zijn meer dan uitsluitend muzikale passie voor de zeventienjarige koorknaap Gregorio Franchi én een simultane (beantwoorde) verliefdheid op Dom Pedro, de oudste zoon van de Markies, alsmede de steeds reëler wordende dreiging van een huwelijk met diens zuster Dona Henriqueta, hadden hem de grond onder de voeten wel wat erg heet doen worden.
Als om het besluit voor zichzelf te rechtvaardigen geeft hij eerst eindeloos af op Portugal: ‘Het enige dat ik nog verlang is op veilige en aangename wijze bevrijd te worden uit dit land van armoe en onnozelheid,’ maar vervolgens varieert hij, romanticus pur sang, vrijelijk op het ‘dort wo du nicht bist...’: ‘Ik heb de moed niet om [mijn reis] onder ogen te zien en zou de winter veel liever in een of ander behaaglijk paleis in Lissabon door- | |
| |
brengen, met uitzicht op de Taag en een tuin vol vroege bloemen en sinaasappelbomen, dan de winderige vlaktes van Castilië te doorkruisen, overgeleverd aan de ongemakken van smerige herbergen en trage muildierdrijvers... als ik Portugal eenmaal verlaat, wat voor kansen heb ik dan om er ooit nog weer terug te keren?’, om met enig psychologisch inzicht te vervolgen: ‘Zo is nu de perversiteit van de menselijke aard dat de momenten waarop de dingen ons het kostbaarst toeschijnen, díe momenten zijn waarop we ze net verloren hebben of op het punt staan ze te verliezen.’
Het grootste gedeelte van 1789 brengt Beckford door in Parijs, waar de gruwelen van de Franse Revolutie hem niet lijken te deren. ‘Wat maal ik om aristocraten of democraten? Ik ben een autocraat,’ is zijn niet erg sympathieke commentaar. Koel en gedistantieerd weet hij zich er vele topstukken te verwerven uit boedels van verjaagde of omgebrachte Franse edellieden, zoals het schitterende bureau, door Riesener vervaardigd voor koning Stanislaus van Polen, nu in de Wallace Collection in Londen. Heel andere motieven dan verzamel- of hebzucht begonnen trouwens een rol te spelen bij zijn verwoede aankopen. Zo kocht hij in 1796 de hele bibliotheek van Edward Gibbon in Lausanne op, die twee jaar tevoren was gestorven. De hele boekerij liet hij gedurende vijf jaar verstoffen, tot hij zich in 1801 in Lausanne zes weken tussen de boeken opsloot, zich blind las, zoals hij zelf zei, om ze vervolgens met een achteloos gebaar cadeau te doen aan de man die bemiddeld had bij de aankoop. Dit was Beckfords manier om zich, nog over het graf heen, te wreken op de beroemde schrijver van Decline and Fall of the Roman Empire, omdat deze zich ooit schimpend over hem had uitgelaten.
Inmiddels had hij zijn homoseksuele geaardheid duidelijker en openlijker laten spreken en was het ook tot daadwerkelijke activiteiten in die richting gekomen: bij zijn terugkeer in Engeland in oktober 1790 bracht hij de Portugese zanger en clavecinist, Gregorio Franchi, als minnaar mee. Die zou hem tot zijn dood toe trouw blijven, een trouw die Beckford overigens lang niet altijd opbracht.
Tijdens latere - langdurige - verblijven in Portugal, liet hij een huis bouwen aan de Taag en toverde hij in Sintra de schitterende Quinta da Monserrate om tot een lusthof. Hij werd nu eindelijk ook aan het hof gepresenteerd. Maar de innerlijke onrust en onvrede bleven, daar konden vele buitenlandse reizen en zelfs Franchi niets aan veranderen. De sublimatie, de transformatie van innerlijk lijden naar literaire creativiteit lukte hem steeds minder en geleidelijk aan ruimden zijn schrijversactiviteiten het veld voor verzamelen en bouwen. Het neurotische aspect aan zijn bouwwoede spreekt duidelijk uit een brief van 17 augustus 1812 aan Franchi: ‘Sommigen drinken om hun verdriet te vergeten. Ik drink niet, ik bouw. En het ruïneert me.’
In 1789 had hij al een muur om het park van Fonthill Splendens laten bouwen, onder het voorwendsel dat hij, fervent dierenliefhebber, de jagers wilde weren. Maar de dieperliggende reden voor die muur was de ijzige attitude van zijn landgenoten, die hem met de nek bleven aankijken, en daarmee zijn rancune, zijn misantropie en toenemende behoefte zich voor de buitenwereld af te sluiten, voeding gaven. Een brief aan Lady Craven, een dame van allesbehalve onbesproken gedrag - en om die reden dan ook een van de weinigen met wie hij op zeer intieme voet was - spreekt boekdelen: ‘Ik heb zojuist het oprukken der vossejagers een halt toegeroepen door een muur te bouwen, wel niet zo lang of hoog als die in China, maar wel degelijker mag ik zeggen... Ik breid mijn wouden uit en zet ze vol afgrijselijke ijzeren vallen en strikken die benen afklemmen... Wanneer mijn heuvels geheel verduisterd zijn door de naaldbomen trek ik me in die sombere cirkel terug, als een spin in het midden van haar web. Daar bouw ik me een toren om mijn boeken en mijn geschriften in onder te brengen, waar ik op zal broeden tot het de Hemel behage mij de
| |
| |
ogen te sluiten voor dit wonderlijk allegaartje van boosaardige wezens, en de deuren te openen naar een aangenamer bestaan. Weinigen hebben het recht zich zo bitter uit te laten, maar ik ben in 't nauw gedreven en getroffen. Als ik verlegen ben, of onbehouwen, realiseert u zich dan hoe ik behandeld ben in Portugal, Spanje, in Frankrijk, in Zwitserland, in mijn vaderland en daarbuiten.’ De plannen voor zijn ivoren toren beginnen vorm aan te nemen. Hij neemt de architect James Wyatt in de arm en in de jaren rond de eeuwwisseling verrijst Fonthill Abbey, een opzienbarende neo-gotische abdij van absoluut fantastische proporties. Het bouwwerk was honderd meter lang, de toren zestig. Vooraanstaande kunstenaars kregen opdrachten om de ruim tachtig zalen, corridors, torenkamers en tochtige trappartijen van deze kapitale folly te vullen met beeldhouwwerk, meubels, gebrandschilderde ramen en zilveren vaatwerk. De ontwerpen waren veelal van de hand van Franchi en hemzelf. De ramen van de grote centrale, octogonale ruimte waar de toren op rustte ontwierp hij naar die van het klooster in Batalha, dat in 1794 evenals dat van Alcobaça grote indruk op hem gemaakt had. Verder sleepte hij een onvoorstelbare hoeveelheid ‘trofeeën’ binnen, zoals een beroemde Japanse lakkist die aan Mazarin had toebehoord, porselein uit de verzameling van Madame de Pompadour en duizenden objets d'art, waarvan hij vele op veilingen, veelal onder de neuzen van koninklijke tegenbieders vandaan, had weten te bemachtigen. Iedere vergelijking met Strawberry Hill, het neogotische landhuis van de fameuze historicus en briefschrijver Horace Walpole - niet te verwarren met diens neef, de Portugese windbuil -, wees Beckford resoluut van de hand. Hij reageerde woedend op suggesties als zou hij er bij het ontwerpen van Fonthill Abbey door geïnspireerd geweest zijn. Ook hier toonde Beckford zich niet van zijn grootmoedigste
kant; hij noemt Strawberry Hill hatelijk: ‘Een soort gotische muizeval - een afspiegeling van Walpoles kleinheid.’ En hoewel weinig van Walpoles kunstschatten zouden hebben misstaan in Beckfords verzameling zei die daar snierend over: ‘Het meeste had ik niet cadeau willen krijgen.’ Ironisch genoeg trekken de twee rivalen postuum veel met elkaar op: Beckfords Vathek verschijnt steevast in één bundeltje met Horace Walpoles gothische gruwelverhaal The Castle of Otranto.
Beckford sloot de achttiende eeuw wel stijlvol af. Aan de vooravond van Kerstmis 1800 fêteert hij Sir William Hamilton, diens snollerige tweede vrouw Emma én haar minnaar Lord Nelson op een indrukwekkend kloosterbanket. Ter gelegenheid hiervan werd het interieur van de abdij geheel verlicht door schimmige figuren in monnikspijen met flambouwen in de hand. De Gothic Novel had niet tastbaarder gestalte kunnen krijgen. Beckford was nu van middelbare leeftijd, nog steeds een opmerkelijk knappe man, rijzig, met een trotse, hautaine uitdrukking op het al verbitterde gelaat. In 1807, nadat hij Fonthill Splendens met de grond gelijk had laten maken, trok de spin zich geheel in zijn web terug met als enige gezelschap Franchi en een dwerg als huisknecht. De breuk met de buitenwereld was vrijwel volledig geworden. Zijn rêverie, onder de koepel van de Sint Pieter in 1780, was van een griezelige voorspellende precisie geweest: ‘Ik zou me het allerliefst... met allen die mij dierbaar zijn laten inmetselen, de loop van de tijd vergeten met een maan om aan mijn bevelen te gehoorzamen en een kunstzon die ik naar believen kon laten opkomen en ondergaan...’ Vatheks geheimzinnige, oosterse tovertoren had zijn belichaming gevonden in een neogotische abdij op het platteland van Wiltshire.
Evenmin als het de bedoeling was dat Vatheks onderdanen de toegang tot diens ivoren toren zouden vinden, waren bezoekers welkom op Fonthill Abbey. Een ondernemende buurman, die zijn nieuwsgierigheid niet langer in bedwang kon houden en met behulp van een ladder over de muur klom, werd hoffelijk door Beckford ontvangen, rondgeleid en tot zijn verbazing zelfs op een grandioze maaltijd in een van de schitterende zalen onthaald. Bij zijn vertrek werd de aangenaam verraste en inmiddels geheel vertederde gast echter wel vriendelijk verzocht weer te gaan zoals hij gekomen was: over de muur, waarbij hem werd aangeraden goed uit te kijken voor de inmiddels losgelaten bloedhonden!
De belangstelling van Beckfords schaarse bezoekers gold veelal zijn gigantische kunstverzameling, die, onder vele andere, werken telde van Rogier van der Weijden, Salvator Rosa, Rafael, Bellini, Claude Lorrain, Rembrandt, Poelenburg en Dou. Ze trekken nog steeds bekijks: in de National Gallery in Londen, waar twintig topwerken uit zijn collectie prijken.
Een van de zeldzame bezoekers die de sobere regelmaat van Beckfords monastieke isolement doorbrak, was Samuel Rogers, de dichter-bankier, een grote vriend van Lord Byron. Beckford was zo vereerd met dit bezoek - hij liet Rogers zelfs Dreams, Waking Thoughts and Incidents lezen - omdat By- | |
| |
ron een van de weinige eigentijdse kunstenaars was voor wie hij bewondering had, wat hij overigens slechts schoorvoetend toegaf. Byron, die, hoewel hij zelf ook in sexualibus op zijn zachtst gezegd voor die tijd onorthodoxe wegen bewandelde, Beckford ooit beschreef als ‘de grote apostel der pederastie’, zou later in Portugal erg onder de indruk komen van de tuinen van Quinta da Monserrate, het landgoed dat Beckford rond 1795 in Sintra had bewoond en met zoveel zorg gekoesterd had, maar dat er in 1810 verlaten en verwilderd bijlag. Van de drie stanza's die Byron daar in zijn eerste Canto van Childe Harold aan wijdde verwees de laatste zo ondubbelzinnig naar Beckfords homoseksualiteit dat de dichter die schrapte - om overigens in 1832 door Murray, toen Byron al lang dood was, alsnog onder de titel To Dives te worden uitgegeven, een postume vernedering door Byron die Beckford nog kreeg te slikken.
... and thy sad noon must close
In scorn and solitude unsought, the worst of woes.
(uit: Byron, To Dives)
Op de rand van het bankroet gebracht door zijn bouw- en verzamelwoede verkocht Beckford in 1822 Fonthill Abbey, met een groot deel van de bibliotheek en kunstschatten erin, aan een rijk geworden kruithandelaar op jaren, James Farquhar, die hij spottend ‘Oude Viespeuk’ noemde (Old Filthyman), en vestigde hij zich in Bath. Het bloed kroop echter waar het niet gaan kon en ook hier sloeg hij aan het bouwen. In de buurt van zijn royale woning aan Lansdown Terrace verrees Lansdown Tower, waar hij een deel van zijn inmiddels al weer aardig aangroeiende kunstverzameling onderbracht. In 1823 werd de hele boedel door Farquhar geveild. De veiling duurde zevenendertig dagen en Beckford kon er het nodige van zijn voormalige bezittingen terugkopen. Farquhar zelf genoot nog maar twee jaar van Fonthill Abbey: in 1825 stortte de toren in en geleidelijk aan verviel het bouwsel tot ruïne.
In Bath leefde Beckford aanvankelijk onopgemerkt en half vergeten, een enkele maal bezocht door geïnteresseerde kunstliefhebbers, die hij dan heel hartelijk ontving. Zijn familie zag hij sporadisch. Zijn oudste dochter, Margaret, had hij verstoten vanwege haar mesalliance. In 1818 was zij gestorven. Zijn jongste dochter, Susan Euphemia, was gehuwd met Lord Douglas en werd in 1819 hertogin van Hamilton. Beckford had haar en haar hertog geregeld in Fonthill Abbey ontvangen maar werd nooit uitgenodigd op Hamilton Palace.
Gedurende de jaren dat Fonthill verrezen was had Beckford weinig geschreven. Zijn Modern Novel Writing, een parodie op het soort sentimentele romans dat zijn halfzuster produceerde, en de oosterse roman Azemia, beide onder pseudoniem gepubliceerd, bevatten nogal wat politieke vinnigheden en zijn begrijpelijkerwijs in vergetelheid geraakt. Zijn gedurende vele jaren opgebouwde frustraties over vergeefse pogingen zich een adellijke titel te kopen, vonden tegen het einde van zijn leven een dieptepunt in zijn literaire oeuvre in het zogenaamde Liber Veritatis, waarin hij, schimpend en honend, op een wel heel doorzichtige wijze met de halve Engelse adel en nouveaux riches de vloer aanveegde. Goddank werd het bij zijn leven niet uitgegeven.
In het laatste decennium van zijn leven begon hij met het kortwieken van Dreams, Waking Thoughts and Incidents en het kuisen van de nooit eerder uitgegeven dagboekaantekeningen uit Spanje en Portugal tot een boek dat naadloos aansloot bij de smaak en moraal van het in rap tempo puriteinser wordende pre-Victoriaanse Engeland. Toen het in 1834 verscheen, als Italy, with Sketches of Spain and Portugal, oogstte het een daverend succes. Iets van het maatschappelijk taboe op Beckford verdween en James Lockhart noemde hem in een boekrecensie in de Quarterly Review van juni van dat jaar zelfs ‘een mannelijke Horace Walpole’. Aangemoedigd door deze triomf publiceerde hij in 1835 zijn Recollections of an Excursion to the Monasteries of Alcobaça and Batalha, dat onmiddellijk als een meesterwerkje werd binnengehaald. Sommige van zijn landgenoten verwaardigden zich nu wel hem met een bezoek te vereren en zijn naam werd nu ook met minder misprijzen in de mond genomen. Maar het kwaad was te lang geschied. Er was geen weg terug voor de Kalief van Fonthill naar de gewone Engelse samenleving. Tot het laatst bleef hij de miskende en afstandelijke excentriekeling die zijn tijdgenoten amper meer onder ogen kwam, en die iedere ochtend om vijf uur, gekleed in een vijftig jaar oud rijkostuum, te paard door de stille straten van Bath reed - een activiteit waarmee hij steevast alle buren wekte. Hij stierf in 1844, eenzaam en vergeten, een reliek uit een goudbestoft achttiende-eeuws verleden.
|
|