| |
| |
| |
Op weg naar Praag
Jean Schalekamp
Toen ik nog een kleine jongen was, vroeg ik eens ongerust aan mijn moeder: ‘Moeder, wij zijn toch geen arbeiders?’
‘Nee hoor, jongen, wees maar gerust,’ zei mijn moeder. ‘Wij zijn nette burgermensen. Maar vandaag de dag zie je het verschil niet meer tussen arbeidersvolk en burgermensen. De arbeidersvrouwen kopen taartjes en de dienstmeiden lopen in bontmantels, net als hun mevrouwen. Maar een arbeider draagt geen hoed. Alleen een heer draagt een hoed. Arbeiders dragen een pet. Maar, ook al dragen ze een pet, voor de Heere zijn alle mensen gelijk. Onthou dat goed.’
‘Ja, moe,’ zei ik.
Toen ik achttien was geworden en de herfst zich aankondigde, kocht ik een hoed. Een mooie, lichtgrijze gleufhoed was het, van het merk Borsalino. Die naam stond met gouden lettertjes op de zijden binnenrand geborduurd. Voorzichtig streek ik met mijn vingertoppen over de minuscule haartjes van het vilt en zette hem op mijn hoofd. Ik durfde niet in de spiegel te kijken. Op straat had ik het gevoel dat iedereen naar me keek. Misschien was er iets mee, stond hij scheef, of te veel naar achteren. Mijn stropdas zat ook altijd verkeerd, daar was gewoon niets aan te doen, hoe ik hem ook recht trok, een paar minuten later zat hij alweer scheef of helemaal in elkaar gekronkeld. Ik was ervan overtuigd dat er met de hoed ook wel iets mis zou zijn. Ook was ik doodsbang voor de haast onvermijdelijke windvlaag die hem van mijn hoofd zou rukken zodat ik er, bespottelijke, vernederende vertoning, achteraan zou moeten hollen. Dan nog liever een nieuwe kopen, dacht ik. Het liefst van al zou ik hem hebben afgezet, maar dan had ik ermee in mijn hand moeten lopen, en wat zouden de mensen daar wel van denken. Ik hield hem dus maar gewoon op en was dolblij toen ik er eindelijk, zonder ongelukken en zonder bespot of uitgelachen te zijn, mee thuiskwam.
Mijn moeder was opgetogen toen ze de hoed zag. Ik had een goede keus gedaan, zei ze, en zag er nu echt als een heer uit.
De voornaamste sociale functie van een hoed lag, meende ik, in het afnemen ervan. Ik had dat andere heren zien doen. Toen ik dan ook voor het eerst met mijn hoed op door het dorp liep, nam ik hem voor alle mogelijke mensen af, maar op de een of andere manier ging dat toch niet zo vlot en elegant in zijn werk als ik me had voorgesteld. Ik had het gevoel dat sommigen ietwat meesmuilend naar me keken en achter mijn rug opmerkingen over me maakten, en de dorpsjongens riepen nu vaker dan ooit ‘dominee’ naar me. Toen ik eindelijk eens wat langduriger in een spiegel durfde te kijken, moest ik constateren dat ik er helemaal niet als een heer uitzag. Ondanks de hoed had ik nog steeds dezelfde babyface als vroeger, een beetje bolwangig en glad, met dikke, kinderlijke lippen, en dan die bril, zo'n lullig brilletje met van die kleurloze randen en ronde glazen, waar kleine, altijd een beetje bangige oogjes bijziend doorheen tuurden. Nee, daar paste die hoed helemaal niet bij. Ik begon spijt te krijgen dat ik hem gekocht had.
Maar mijn moeder stond erop dat ik hem bleef dragen.
‘Anders vat je kou,’ zei ze.
Op mijn reizen naar de stad probeerde ik de hoed nu op een discrete manier kwijt te raken, wat na twee of drie keer lukte.
‘Waar is je hoed?’ vroeg mijn moeder.
‘Afgewaaid,’ zei ik. ‘In een gracht.’
‘En hoe moet je nu straks op reis?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Je krijgt van mij geen nieuwe meer,’ zei ze. ‘Het geld groeit me niet op de rug.’
‘Nee moe,’ zei ik.
Een van de redenen waarom ik de hoed had gekocht, was omdat ik een grote reis wilde maken, waarvoor ik allerlei ingewikkelde voorbereidingen moest treffen; het leek me dat ik als heer met hoed bij de verschillende instanties meer indruk zou maken dan als klein lullig ventje met bloot hoofd. Als reisdoel had ik Praag gekozen. Ik had er foto's van gezien en het leek me een mooie stad, waar interessante dingen gebeurden. Bovendien was het een stad waar nog nooit iemand geweest was. Als je tegen de mensen zei ‘Ik ga naar Praag’, dan keken ze met een soort ongelovig ontzag naar je op. Een dergelijk exotisch reisdoel was het waard in een re- | |
| |
portage te worden beschreven, die me op slag als journalist beroemd zou maken.
Maar ook zonder hoed lukte het me ten slotte alles voor elkaar te krijgen, en zo brak de dag aan dat ik, met geld van mijn moeder, een visum in mijn paspoort, aanbevelingsbrieven van twee kranten en nog wat papieren en documenten, in de internationale trein stapte.
In Straatsburg moest ik overstappen en daar bleek dat ik toch nog iets over het hoofd had gezien: zonder doorreisvisum voor de Franse bezettingszone in Duitsland mocht ik de Rijnbrug niet over.
Met een beetje moeite zou ik dat visum waarschijnlijk ook nog wel gekregen hebben, maar ik had er ineens geen zin meer in. Ik begon me af te vragen wat ik daar eigenlijk in dat verre Praag dacht te doen. Een reportage schrijven. Maar kon ik dat wel? Nee, natuurlijk kon ik dat niet, ik had het nog nooit gedaan en was ervan overtuigd dat ik het ook nooit zou kunnen. Eigenlijk een beetje opgelucht wisselde ik de rest van mijn reisbiljet in voor baar geld en ging wat door de stad slenteren. Ook een mooie stad, trouwens. Ik voelde me heel tevreden. Mijn voornaamste doel was immers bereikt: ik was nu in Het Buitenland, en alles zag er ook erg buitenlands uit, vooral de politieagenten en de vele militairen met hun eigenaardige hoofddeksels.
Het was die morgen van dat nevelige herfstweer met een vage zon die voortdurend op het punt bleef staan door te breken. Ik liep maar zo'n beetje langs de vakwerkhuizen en de hoge grijze kathedraal en kocht, om het vele geld dat mijn moeder me had meegegeven te rechtvaardigen, in een soort groentewinkel een goedkope vulpen met goudkleurige dop en een verguld gietijzeren kathedraaltje. Vervolgens dronk ik een glas witte wijn in een donker café waar mannen met baretten op zaten te praten. Niemand keek naar me, dat was wel prettig.
Ik voelde me uiterst vreemd. Het was een gevoel van onmetelijke vrijheid, waar ik erg opgewonden van werd, maar tegelijkertijd voelde ik me ook eenzaam en een beetje bang. Ik was wel erg ver van huis, al was het dan geen Praag, en ik begon me af te vragen wat ik verder nog te doen had in die vreemde stad waar ik niemand kende en heg noch steg wist. Luxemburg, dacht ik. Luxemburg was ook nog buitenland, en toch nog weer een beetje dichter bij huis, maar ook weer niet zo dichtbij als België, dat eigenlijk nauwelijks buitenland was. Een uur later zat ik in de trein.
Alle dagen die ik in Luxemburg doorbracht, bleef het van dat stille, droge, bijna doorschijnend-grijze herfstweer en ik wandelde er veel. Op mijn wandelingen kwam ik tegen de avond altijd weer op de Pont d'Adolphe terecht. In het diepe, schemerige dal onder de brug stond een sombere, hoge, bruinzwarte fabriek met honderden kleine raampjes, een bouwwerk van een sublieme, naargeestige schoonheid. Ik bleef daar altijd een tijdje naar staan kijken. Het hoogtepunt kwam als achter al die raampjes de trieste, gelige lichtjes gingen branden. Uit de fabriek steeg een aanhoudend rommelend en ritmisch bonkend geluid van oude, gammele machines op, dat aan het begin van de film Dr. Mabuse deed denken.
's Avonds bezocht ik de paar dancings die de stad rijk was, en zat daar een beetje zielig aan een tafeltje, want ik kon niet dansen en zou trouwens, ook als ik het gekund zou hebben, geen meisje hebben durven vragen. Maar aan de lichten, de muziek, de spiegels en de zondige, verboden sfeer die dat alles uitstraalde, had ik al genoeg.
Op de laatste avond ging ik in een café tegenover het station zitten. Er zaten daar adembenemend mooie meisjes. Jong en slank en met van die torenhoge kapsels die toen in de mode waren, en bloedrode lippen. Het waren, zoals al spoedig bleek, geen Luxemburgsen, maar echte Parisiennes, die naar noordelijker streken waren verhuisd sinds een puriteins regime in Frankrijk de gesloten huizen gesloten had. Ik voelde me zo ongeveer door de grond gaan toen die meisjes ineens aan mijn tafeltje kwamen zitten, maar herstelde me verrassend snel. Ze dronken een heleboel witte wijn van me zodat het laatste beetje van het geld, dat oorspronkelijk voor vier weken Praag bestemd was geweest, snel verdween, maar dat vond ik niet erg. Ik voelde me als een vorst. Omringd door de mooiste meisjes die ik ooit gezien had, met kleurige korte rokjes aan en prachtige benen met zijden kousen, waar ik mijn ogen niet van af kon houden. Ik was heel dankbaar toen ik mijn hand op de matglanzende dijen van het meisje rechts naast me mocht leggen, net iets boven de knie, want hoger durfde ik nog niet te gaan. Ik werd bijna misselijk van opgewondenheid. Zou ik nu eindelijk, eindelijk de grote ervaring beleven?
Zo dom was ik nu ook weer niet of ik begreep wel dat die meisjes daar geld voor moesten hebben. Uiteindelijk moesten ze ook leven. Maar al mijn geld was aan wijn opgegaan, ik had bijna niets meer. Toen ze merkten dat er bij mij niets meer te halen viel, stonden ze op en liepen naar een kleine dikke man die een eind verder de krant zat te lezen. Hij rookte een sigaar en had dikke
| |
| |
gouden ringen aan zijn vingers. Hij zag eruit of hij eigenlijk liever met rust gelaten wilde worden, maar toen de meisjes naar hem toe kwamen, gooide hij de krant neer, bestelde champagne en trok er onmiddellijk twee op zijn vette knieën. Zo ging dat dus.
Ik ging aan de bar staan om een kop koffie te drinken. Daar had ik nog net genoeg geld voor. Er stonden twee mannen aan de bar, die een hele tijd zonder iets te zeggen naar me keken. Eindelijk zei er een: ‘Wat ben jij een serieuze knaap, zeg. Jij bent zeker dominee.’
‘Nee hoor,’ zei ik. Maar die man was niet te overtuigen. Hij bleef maar doorzeuren dat ik dominee was of er in elk geval voor studeerde. En dat maakte me zo allemachtig kwaad. Hij had me toch bezig gezien met al die meiden, en nog vond hij dat ik op een dominee leek. Het ergste was nog dat het me
hier overkwam, op honderden kilometers afstand van dat rotdorp waar iedereen me voor dominee uitschold. Had ik dan al dat geld voor niets uitgegeven? Ik had graag godverdomme willen zeggen, maar wist niet hoe dat moest in het Frans.
Woedend stapte ik het café uit en liep naar de overkant, naar het station, waar de nachttrein al gereed stond. Ik probeerde het onaangename voorval weer zo gauw mogelijk te vergeten door aan al die heerlijke meisjes te denken, hoewel ook dat me weer een gevoel van gefrustreerdheid bezorgde, want uiteindelijk was het allemaal op niets uitgelopen.
Toch was ik niet helemaal ontevreden over mijn reis, vooral toen ik eenmaal de grens gepasseerd was en in een Nederlandse trein overstapte. Ik voelde me ver verheven boven al die andere reizigers, die misschien wel nooit buiten hun kleine, bekrompen landje geweest waren. Ik had iets buitenlands over me gekregen, vond ik. Jammer alleen dat het niet wat beter te zien was, want niemand keek met enige belangstelling naar me. Ik stak ostentatief een sigaret op uit een van de kleurige Luxemburgse pakjes die ik bij me had, maar geen mens lette erop.
Bij het volgende station stapten er een heleboel mensen uit en toen kwam er een vrouw schuin tegenover me zitten. Mijn hart stond bijna stil want ze droeg een nauwe rok met een grote spleet opzij, en dat bood zo'n onvergetelijke aanblik dat ik het zelfs nu soms nog voor me zie. Eigenlijk was het niets bijzonders. Ik zag gewoon haar rechter dijbeen, met donkerbruine kous, zwarte jarretel en een fors stuk blank, bloot vlees, maar voor mij was het een overweldigende schok. Vermoedelijk kwam dat omdat ik door die aanblik onbewust weer een ongetwijfeld traumatische jeugdervaring beleefde. Immers, als nauwelijks vierjarige kleuter had ik het eens moeten aanzien dat mijn vader, de bejaarde predikant, het bukkend dienstmeisje in het rozig-blanke bloot boven de zwarte kousen kneep.
Ik moet die avond wel door het dolle heen zijn geweest, want ik vond zelfs de moed de vrouw een sigaret aan te bieden en een gesprek te beginnen. Tot mijn grote teleurstelling vroeg ze niet waar die sigaretten in dat mooie kleurige pakje toch wel vandaan kwamen. Ze deed of het heel gewoon was, zodat ik het over een andere boeg moest gooien. Ik vroeg hoe het weer de laatste weken in Nederland was geweest. Dat had onmiddellijk succes.
‘O, dan komt u zeker uit het buitenland?’ vroeg ze.
‘Och ja,’ zei ik bescheiden, en toen was het gesprek gauw op gang. Waar we het allemaal over hadden, weet ik niet meer, maar ik weet wel dat mijn ogen voortdurend naar die spleet in haar rok af bleven dwalen, wat ze
| |
| |
ook wel gemerkt zal hebben, maar ze deed er niets aan. Aan het eind van het halve uur dat de reis voor haar nog duurde, wist ik zelfs haar naam. Grace heette ze. Ze was artieste, zei ze. Ze zong. In de amusementsbusiness. Ze gaf me ook een kaartje van het etablissement waar ze optrad. Ergens in Rotterdam was het.
‘Kom eens luisteren,’ zei ze.
‘Ja,’ zei ik. ‘Dat doe ik beslist.’
Ik hielp haar met haar koffer naar het balkon, waarbij ik met het zware ding tegen haar been aan stootte, maar gelukkig niet zo erg dat ze me toen al haatte, en zwaaide haar na terwijl ze over het perron liep.
Na drie dagen, toen ik onder een of ander voorwendsel weer wat geld van mijn moeder had weten los te krijgen, ging ik naar het adres dat ze me had opgegeven. Het was een beetje triest café op een hoek, met gelige lampen en tafeltjes met geruite kleedjes en een kleine bar, en achterin, haast onzichtbaar door de rook, een minuscuul podium waar een orkestje zat te spelen. Bij nauwkeuriger beschouwing bleek het een damesorkest te zijn: vier dames in zwarte jurken met glinstertjes, een met een gitaar, een met een viool, een achter een drumstel en waarachtig ook nog een met een trompet. Voor de microfoon stond de vijfde dame te zingen, zwaaiend met rumbaballen en wiebelend met haar lichaam. Het was Grace. Al haar glinstertjes bewogen mee in het licht van de enige schijnwerper.
Ik ging zo dicht mogelijk bij het podium zitten en bestelde iets dat ik anderen ook zag drinken: stroperig spul met een paar rare groene vruchten erin, het leken wel kleine pruimen. Ik durfde niet te vragen wat het was want ik wilde natuurlijk de indruk wekken dat ik het al jarenlang dagelijks dronk, en daarom wees ik maar toen de kelner de bestelling kwam opnemen, een hoestbui voorwendend die me het spreken onmogelijk maakte. Het spul was walgelijk zoet en de vruchten waren vies glibberig. Ik weet nu nog niet wat het geweest kan zijn, want ik heb het later nooit meer ergens gezien. Grace zong nog even door en toen ze klaar was met haar nummer, zwaaide ze naar me; ze had me blijkbaar al zien binnenkomen. Ik was zo trots als een aap, ik had nauwelijks durven hopen dat ze me zelfs maar zou herkennen.
In de pauze kwam ze even bij me zitten om een sigaret te roken. Ze wilde ook wel iets drinken.
‘Hoe vind je het?’ vroeg ze.
‘Leuk,’ zei ik.
‘Dat is nou mijn orkestje,’ zei ze. ‘Ik ben de leidster van het orkest.’
‘Geweldig,’ zei ik, en ik meende het. Zat ik daar zomaar te praten met een beroemdheid, nou ja, iemand uit die onbereikbare, flonkerende wereld van de show-business. Ik voelde me ver verheven boven de andere klanten van het café, die alleen maar publiek waren en de ster van de avond niet persoonlijk kenden.
‘Geweldig,’ zei ik nog eens. Ze keek me een beetje bevreemd aan met haar ogen, die groengrijs waren en een ietwat ironisch-verbaasde uitdrukking hadden. Ook om haar lippen speelde een vaag ironisch glimlachje, alsof ze het niet helemaal vertrouwde. Ik keek haastig een andere kant op.
‘Zal ik iets voor je zingen?’ vroeg ze na een tijdje. ‘Zeg maar wat je wilt horen.’
Nu, daar moest ik even over nadenken, want ik kende al die liedjes niet.
‘Weet je wat,’ zei ze, ‘ik zal Chiribiribi voor je zingen. Dat is een nieuw lied in ons programma. We moeten het eigenlijk nog instuderen, maar het zal wel gaan. En nu moet ik weer aan het werk. Als je me nog eens wat langer wilt zien, moet je...’ ze pauzeerde even om een kaartje uit haar tasje op te diepen, ‘daarnaar toe gaan. Dat is een zaaltje waar we repeteren. Dan heb ik wel wat meer tijd.’ Ze aarzelde nog even en voegde er toen aan toe: ‘Ik vind het zo leuk van je dat je bent komen kijken.’
Ze gaf me een hand en liep weer terug naar het podium, waar ze, begeleid door haar orkest, vol overgave Chiribiribi begon te zingen. Toen het afgelopen was, moest ik opstaan om de laatste trein te halen. Ik zwaaide nog, maar ze zag het niet, zeker door al die rook.
Een eindje verder in de straat waar ik liep, was een feestje aan de gang. Ergens boven was het. Ze hadden de ramen een beetje open staan en ik hoorde de dansmuziek en voor de verlichte ramen zag ik de schaduwen van de dansenden heen en weer schuiven. Ik hoorde ook het hoge lachen van een meisje. Ik bleef even staan om naar dat raam te kijken. Een vaag, droef verlangen bekroop me. Ik had wel aan willen bellen om te vragen of ik mee mocht doen, erbij mocht horen, maar ik wist dat ik, zelfs als ze me boven hadden geroepen, toch alleen maar stil in een hoekje zou zijn blijven zitten. Ik hoorde er niet bij. Ik had me wel zo'n beetje uit het eigenaardige, bekrompen wereldje waar ik vandaan kwam losgerukt, maar de toegang tot die andere, de Grote, Zondige Wereld, had ik me nog niet weten te forceren. En zo zweefde ik hulpeloos tussen die twee werelden in, in een donker niemandsland.
Ik schudde het sombere gevoel van me af en liep verder. Wat een vervelende zeur was
| |
| |
ik toch eigenlijk. Ik had nu toch Grace, en via haar stonden alle mogelijkheden voor me open. Toen ik daar aan dacht, voelde ik me een ogenblik heel vrij en gelukkig, maar ik wist dat ik me nooit lang zo mocht voelen, want dat werd altijd gestraft.
Enkele dagen later, op een middag, ging ik naar het zaaltje toe waar ze repeteerde. Ik hoorde het al toen ik het donkere stenen gangetje binnenliep: ze waren met Chiribiribi bezig. Toen ik de deur openmaakte, stopte ze even, lachte naar me en wenkte me op een van de klapstoeltjes te gaan zitten. Het was koud in het zaaltje, dat helemaal kaal was, met een planken vloer en grijs geschilderde wanden en ijzeren pilaren, die ook grijs geverfd waren. Het leek het ruim van een oud, moe gevaren vrachtschip. Het lawaai van het drumstel klonk oorverdovend en leek om iedere pilaar heen te draaien en dan nog eens te weergalmen. Haar dames zagen er nu heel gewoon uit, zonder glinstertjes en zo, en zelf was ze in een oud verschoten bloesje en een beigekleurige lange broek gekleed. Maar ze had wel haar rumbaballen in de hand.
Het repeteren ging blijkbaar niet zo goed, want telkens hield ze woedend op en liet alles weer helemaal overnieuw beginnen. Op die manier heb ik dat Chiribiribi wel drie kwartier achter elkaar gehoord en op het laatst werd ik er horendol van. Het artiestenleven is ook niet alles, dacht ik. Het gekste vond ik nog dat ze het steeds maar weer met dezelfde gepassioneerde overgave bleef zingen, met bij het laatste ‘bi’ zo'n mooi hoog trillertje in haar stem. Toen ze eindelijk ophielden, kwam ze naar me toe en zei: ‘Sorry hoor, ik heb het nu eigenlijk toch wel erg druk, en straks moet ik naar de Artiestenbeurs. Ze hebben ons aan de dijk gezet, in dat café, weet je wel, we moeten gauw iets anders zien te vinden. Maar je mag wel een keertje bij me thuis komen. Hier.’ Ze grabbelde weer in haar tasje, viste er een kaartje uit en krabbelde er een adres op. ‘Hier is het. Kom maar gerust een keer aan.’
Ze gaf me een hand en ik verliet het zaaltje. Toen ik in de gang was begon het weer: ‘Chiiiiiiiribiribiiiiiiiiii!’
Ze woonde in een saaie straat, twee rijen bruine, eendere huizen, een volmaakt, enigszins golvend perspectief dat geleidelijk in de grijze novemberhemel verdween. Mijn hart bonsde een beetje toen ik aanbelde. Het duurde lang en ik begon al te vrezen dat ze niet thuis zou zijn, maar eindelijk klonk er toch een geluid van touw dat langs een muur schuurde, en de deur ging open. Van ergens boven, onzichtbaar, riep iemand: ‘Wie is daar?’
Ik antwoordde niet, want ik hield er niet van zomaar in het niets te roepen tegen iemand die ik niet kon zien. Ik voelde me dan een beetje belachelijk. Misschien was ik bang dat er iemand langs zou lopen die zou denken dat ik in mezelf praatte. Ze riep nog eens, maar zonder iets te zeggen liep ik de trap op, die donker was en op ieder portaal naar hetzelfde soort middageten stonk. Als gewoonlijk in dat soort huizen lag op de onderste trap de dikste loper, op de volgende een wat dunnere en op de derde helemaal niets meer. Mijn voetstappen klonken angstwekkend hard op de houten treden. Ze stond over het traphekje geleund en zei: ‘O, ben jij het.’
Ik gaf haar een hand.
‘Je moet er nog eentje hoger,’ zei ze. Ik volgde haar. Doordat er een dakraam was, was het daar wat lichter in het trappenhuis, en omdat het een nogal steile trap was, nam ik de gelegenheid waar om onder haar rokken te kijken. Want aangezien ik niet verliefd op haar was, waren mijn gevoelens voor haar verre van heilig. Ze droeg kousen, maar het was toch niet zo schokkend als de eerste keer.
Het was maar een heel klein kamertje, dat nog kleiner leek doordat het er zo onmenselijk vol was. Vloer, muren, plafond, geen plekje was onbezet. Het eerste ogenblik kon ik er helemaal geen wijs uit worden.
‘Ga zitten,’ zei ze, en ze pakte een stoel en griste er met snelle hand wat onderjurken, broekjes en bustehouders van weg.
‘Het is hier wel een beetje rommelig, hè?’ zei ze.
‘Ach, dat geeft toch niet,’ zei ik.
Ze liep besluiteloos door het vertrekje met al die intieme dingen in haar handen, en liet ze ten slotte maar op het bed vallen.
‘Een kopje thee?’ vroeg ze.
‘Nou graag,’ zei ik, en bijna had ik er ‘als ik je niet ontrief’ aan toegevoegd.
Er hing een zware geur van petroleum en parfum in het kamertje, waar zich later nog de geur van thee bijvoegde. Door de kleine rode ruitjes van het kacheltje kon ik de vlammetjes zien bewegen, en dat bezorgde me ineens een merkwaardig warm gevoel van geborgenheid. Ik moest aan mijn kleuterjaren denken, spelend op het zachte vloerkleed voor de haard, waarin achter de micaraampjes de kolen gloeiden en vlamden, terwijl mijn moeder in de keuken thee zette. Het zachte zingen van het water op het kacheltje maakte het nog erger, dat haast ziek makende gevoel van heimwee dat ineens over me heen spoelde.
| |
| |
Terwijl ze een minuscuul theekastje met een scheef hangend deurtje opende en met kopjes en lepeltjes begon te rammelen, keek ik eens om me heen. Ik zag het bed, dat geheel schuilging onder tijdschriften, kranten en kleren. Het plafond, waar allerlei planten hingen. En de muren, die van onder tot boven waren volgeplakt met oude affiches, tijdschriftillustraties en vergeelde foto's met handtekeningen. Op verscheidene foto's stond ze zelf afgebeeld, zingend achter een microfoon of ook wel in een of ander variétéprogramma, te midden van een groep meisjes in pluizige tutu's en met bepluimde sjako's op. Op de affiches kwam enkele malen haar naam voor. Grace Maddy was het. Ze scheen wel beroemd geweest te zijn, maar ik vroeg me af wanneer. De affiches waren bijna bruin van ouderdom en het jaartal was zo klein gedrukt dat ik op zou moeten staan om het te kunnen lezen. Het moest in elk geval vóór de oorlog zijn geweest, die inmiddels ook al weer anderhalf jaar voorbij was. Ik vroeg me af hoe oud ze dan wel moest zijn. Heel oud, dacht ik, op zijn minst dertig. Maar misschien was ze wel erg jong begonnen, troostte ik me toen maar. Dan zou ze misschien vijfentwintig kunnen zijn.
Ze kwam naar me toe met de thee en een koekje en ging toen aan de andere kant van het tafeltje zitten, dat ook al vol rommel lag.
‘Zo, hoe gaat het?’ vroeg ze.
‘Goed,’ zei ik, ‘ik werk nu bij een krant.’
‘O, dat is leuk,’ zei ze. ‘Misschien kun je dan wel eens wat over me schrijven. Wat is het voor een krant?’
‘Och, ik denk niet dat je hem kent,’ zei ik bescheiden. ‘Het is het Nieuws- en Advertentieblad voor Gorinchem en Omstreken.’
‘Nee, ik geloof niet dat ik die ken,’ zei ze, een beetje teleurgesteld, ‘maar ik lees ook maar weinig kranten,’ voegde ze er bemoedigend aan toe. ‘Ik heb het zo druk.’
‘En hoe is het met jou?’ vroeg ik. ‘Werken jullie alweer?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Ik moet straks weer naar de Artiestenbeurs,’ zei ze. ‘Je mag wel mee als je wilt. We zijn trouwens uit elkaar gegaan. Dat is beter. We zoeken nu elk op eigen houtje.’
‘Ik wou dat ik je kon helpen,’ zei ik, en ik meende het oprecht.
‘Misschien kun je toch nog wel eens een stukje over me schrijven,’ antwoordde ze. ‘Misschien kom je nog wel eens bij een grotere krant. Wil je nog een kopje thee?’
‘Ja, graag, als je hebt.’
‘O, thee heb ik nog wel.’
Ze glimlachte, een beetje triest, vond ik. Ik keek haar, voor het eerst eigenlijk, eens goed aan. Nee, zo oud kon ze toch nog niet zijn. Ze was ook lang niet lelijk. Ze had een vrij brede mond die, vooral als ze glimlachte, iets weerloos had, iets gekwetst tegelijkertijd, niet beledigd, maar echt pijnlijk en onschuldig gekwetst. Haar haren waren donkerbruin met een roodachtige tint, maar bij artiesten kon je er nooit zeker van zijn of dat wel de echte kleur was, zo veel wist ik nog wel. En haar ogen waren grijs, ietwat groenig-grijs, maar het grijs overheerste. Het merkwaardigst was de uitdrukking in die ogen. Het leek of ze binnenpretjes had, alsof ze voortdurend op het punt stond een of andere ironische opmerking te maken.
‘Wat kijk je naar me,’ zei ze.
‘Och,’ zei ik. ‘Zomaar.’ En ik wendde snel mijn blik af.
Ze stond op om nog wat thee in te schenken. Koekjes had ze blijkbaar niet meer, wat ik wel jammer vond.
‘Nu moet ik me even verkleden,’ zei ze. ‘Kijk maar eventjes de andere kant uit. Ik roep je wel als je weer kijken mag.’
Ik keek gehoorzaam de andere kant uit, hoewel ik erg nieuwsgierig was. Er was geen spiegel aan de muur waar ik mijn blik op richtte; er hingen alleen maar wat tijdschriftillustraties. Iets van een film of een ijsrevue, in fletse kleuren, een heleboel meisjes op een rij, met korte witte plooirokjes aan en vrolijke petjes op en allemaal één been, met hoog wit schaatslaarsje, omhoog geheven. Ik probeerde, zonder mijn hoofd te verdraaien, door mijn ooghoeken te kijken, maar zag niets. Verdomme, het idee dat daar vlak achter me een vrouw zich stond uit te kleden en ik daar niets van zag. Ik hoorde het zachte
| |
| |
ritselen van haar onderjurk. O God. Mijn geslacht begon te zwellen.
Opeens zei ze: ‘Wat ben je toch een lieve jongen. Je hebt niet eens gekeken. Ben je altijd zo gehoorzaam?’
Ik draaide me om. Ze glimlachte en schudde verwonderd haar hoofd. Ze stond voor de wastafel in een zwarte onderjurk, die een beetje doorschijnend was, zodat ik vaag haar dijen en haar jarretels kon zien. Toen stapte ze in haar rok. Ik zag dat ze zelfs op de spiegel van de wastafel nog foto's had geplakt, zodat er maar een heel klein gaatje overbleef waar ze in kon kijken. Misschien vond ze het niet belangrijk zichzelf in de spiegel te zien. Misschien had ze aan die oude foto's wel genoeg.
De Artiestenbeurs was niet ver, in de volle, rokerige zaal van een groot café op de hoek van een van die lelijke, kort na het bombardement opgetrokken huizenblokken. Ze bleef maar even bij me zitten om haar citroentje te drinken. Toen veranderde ze op slag. Het enigszins apathische, dat ze thuis over zich had, viel van haar af en druk en zakelijk liep ze nu van het ene tafeltje naar het andere, praatte met deze en gene, en was voortdurend actief. Ze was plotseling geheel onbereikbaar voor me geworden, een volkomen andere vrouw, vol zelfverzekerdheid, een vreemde. Ik voelde me een beetje jaloers worden. Ik zat daar maar met mijn vingers in de haartjes van het namaak-perzische tafelkleedje te woelen en verveelde me. Eigenlijk had ik me van een artiestenbeurs iets heel anders voorgesteld. Iets opwindends, een gemeenschap van beroemde, interessante mensen, van mooie, mondaine vrouwen. Maar het leken wel kantoorbedienden, en overjarige typistes, en bijna-gepensioneerde boekhouders. Mijn Grace was nog de aantrekkelijkste en de interessantste. Ik hoopte oprecht dat ze zou slagen. Ik maakte me zorgen over haar.
Na een uurtje of zo kwam ze weer in de buurt van mijn tafeltje.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ik.
‘O, ben je er nog?’ zei ze verbaasd.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ik weer.
‘Och...’ Ze zuchtte. ‘Ik weet het niet. Morgen heb ik een auditie, maar ik zie er niet zo veel in. Verveel je je niet?’
‘Nee hoor,’ zei ik.
‘Ga anders maar naar huis,’ zei ze. ‘Ik moet nog wel even hier blijven. Kom nog eens langs.’
‘Goed,’ zei ik. ‘Dat zal ik doen.’
We gaven elkaar een hand. Het was al donker toen ik buitenkwam, en ik voelde me een beetje treurig. Het motregende, maar daar kwam het niet door, dat vond ik juist wel fijn, vooral in een stad en als het donker was en al die lichten zo mooi in het asfalt weerspiegelden. Volle, warme, helder verlichte trams reden voorbij, met dat zacht zingende geluid waar ik zo van hield. Om de een of andere reden zongen de trams in Rotterdam anders, melodieuzer dan in andere steden. Maar die avond stemde het me droevig, evenals de verlichte winkels en al die mensen die in grote haast en met ingetrokken schouders over de trottoirs liepen. Ik wist niet goed wat ik met mezelf moest beginnen en nam toen maar weer de trein naar huis.
We zijn ook eens een avond uit geweest. Ik had weer wat geld en met een taxi reden we naar een dancing. Ze droeg een zwarte bontmantel die waarschijnlijk al heel oud was maar prettig aanvoelde. Ik vond het fijn een vrouw met een bontmantel naast me te hebben. Het had iets werelds en bezorgde me tegelijkertijd een gevoel van veiligheid en geborgenheid. Ik had er mijn gezicht wel tegen aan willen drukken, en op de terugweg, weer in een taxi, deed ik dat ook, zomaar ineens, ergens bij haar hals, zodat haar haren me tegen de wangen kriebelden. Het was even een opwindend moment. De haartjes van haar bontmantel voelden koel en zacht aan, als een vrouwenhand op een koortsig voorhoofd, en er zaten ook kleine druppeltjes op van de regen buiten, die er iets vertrouwds aan gaven. Ze gebruikte een goedkoop parfum, en dat gaf me bijna het gevoel verliefd te zijn.
In de dancing hadden we een duur drankje gebruikt en een of twee maal gedanst, maar dat ging niet zo best, hoewel ze niets liet merken, wat wel lief van haar was. Ik vond haar die avond heel mooi, ze had zich extra goed opgemaakt en haar mooiste jurk aangetrokken. Haar lippen waren cyclaamkleurig, en ik vroeg me af wanneer ik die lippen nu eindelijk eens zou durven kussen. Het orkest heette Boyd Bachman's Orkest. Ze speelden een nummer dat toen erg geliefd was. Money is the root of all evil heette het.
Toen ik haar had thuisgebracht, tot voor haar deur, wilde ik haar weer een hand geven, maar ze trok me naar zich toe en gaf me een kus op mijn wang. Ik voelde me erg blij toen ik die avond in de trein naar huis zat, en was verschrikkelijk trots op de cyclaamkleurige vlek die op mijn wang bleek te zitten. Ik hoopte maar dat iedereen het zou zien, zodat ze tenminste niet zouden denken dat ik een dominee was. Pas vlak voordat ik bij mijn huis kwam, veegde ik de vlek weg met een zakdoek en een beetje spuug.
| |
| |
Toen ik haar kort daarna weer opzocht, bracht ik een bos bloemen voor haar mee.
‘O, dank je wel,’ zei ze, en ze legde de bloemen in de wasbak. Ze had een vriendin op bezoek en het zag er wat minder rommelig uit in het kamertje. Er slingerde tenminste geen ondergoed meer rond. We zaten met ons drieën om de kleine tafel en dronken thee met een maria-kaakje erbij. Die had haar vriendin meegebracht. Op de een of andere manier voelde ik me niet op mijn gemak. Ik had me, van de trein op weg naar haar woning, voorgenomen om nu eindelijk eens wat doortastender op te treden, maar met die vriendin erbij zou ik niets kunnen beginnen. Ze was eigenlijk wel een stuk jonger en ook aantrekkelijker dan Grace, maar ze had een hard, koud gezicht, dat me onmiddellijk tegenstond. Ik wist ook niet goed wat ik moest zeggen, met die vreemde erbij, en die twee praatten toen maar met elkaar, alsof ik er niet bij hoorde. Op een gegeven moment hoorde ik Grace tegen haar vriendin zeggen: ‘Hij is zo verlegen. Hij durft me niet eens een zoen te geven.’
‘'t Is niet waar,’ zei de vriendin.
‘Kom dan,’ zei Grace tegen me. ‘Kom dan bij me en geef me een zoen.’
Ik lachte maar zo'n beetje. Ik vond het nogal gek, dat kon ze toch niet menen, met die vriendin erbij.
‘Wil je niet?’ vroeg ze. ‘Of durf je niet? Geef mijn vriendin dan een zoen, misschien wil je dat wel?’
Ik stak, om me een houding te geven, een sigaret op, en bleef zitten. Ik voelde me ellendig. Het was niet lief van haar, me zo te kijk te zetten waar die vriendin bij was, en dat na die dure bloemen. Ze gaven het maar op en praatten weer verder over andere dingen. Ik ben die middag niet lang gebleven. Zodra ik het juiste moment gekomen achtte, zei ik: ‘Kom, ik stap maar weer eens op,’ en vertrok.
Ik liet er nu een hele tijd overheen gaan voor ik haar weer opzocht. Mijn gevoelens voor haar, voor zover die al bestonden, waren danig bekoeld, en ze was niet de enige aan wie ik mijn gedachten en mijn dromen wijdde. Een oude verliefdheid op een buurmeisje knaagde soms nog aan me, een nieuwe verliefdheid op een pas ontdekt nichtje begon te ontluiken, beide onuitgesproken, hopeloos en onvervulbaar. Pas toen het al volop winter was, besloot ik weer eens naar haar toe te gaan. Het vroor niet, maar bijna. Er stond een door merg en been snijdende, grijze wind.
De straatdeur was open en ook de deur van haar kamertje stond op een kier; ik klopte aan en toen ik niets hoorde, liep ik voorzichtig naar binnen. Het was er warm en benauwd en er hing zo'n dikke damp van drogende kleren dat ik haar het eerste ogenblik niet eens zag. Op de tafel stond een bijna lege melkfles en er lagen wat broodkorsten. Ze lag in bed, helemaal bedolven onder een berg dekens en mantels. Ze sliep.
Ik stond daar maar zo'n beetje bij haar bed en wist niet goed wat ik doen moest. Ik durfde haar niet wakker te maken, maar weggaan wilde ik ook niet, dan had ik de hele reis voor niets gemaakt. Voorzichtig ging ik op een lege stoel zitten en keek naar haar. Zo zonder opmaak zag ze er heel anders uit, maar toch niet ouder. Het weerloze van haar mond, die nu bleek was en sliep, kwam nog des te sterker uit. Ik vroeg me af wat ik eigenlijk voor haar voelde. Verliefdheid was het niet. Nieuwsgierigheid, dat wel. De gewone nieuwsgierigheid van een gefrustreerde puber. Werkelijke begeerte kon je het nauwelijks noemen. Die had ik eigenlijk alleen maar die eerste avond in de trein gevoeld, toen ik haar dijen zag. Misschien durfde ik, nu ik haar beter kende, niet eens begeerte te voelen, laat staan te tonen. Ik was een keurig opgevoede jongen. Ik sprak met twee woorden, vroeg nooit om een tweede koekje bij de thee en gebruikte altijd een schaamhandje. Begeerte was iets beschamends, ik zou me doodschamen als ze merkte dat ik dergelijke minderwaardige gevoelens voor haar koesterde. Ik was niet helemaal zonder ervaring. Mijn eerste hoer had ik al gehad. Maar begeerte was iets wat je, meende ik, alleen maar mocht voelen tegen- | |
| |
over een hoer of een onbekende. Niet tegenover een vrouw met wie je gepraat, gegeten, gedronken had, en nog minder tegenover een meisje op wie je verliefd was, want zo iemand was gewoon heilig. Daar pasten alleen heilige gevoelens bij.
Na een lange aarzeling stond ik op, bukte me en drukte een zachte kus op haar voorhoofd en vervolgens op haar wang. Tegelijkertijd realiseerde ik me dat daar onder al die dekens, mantels en lappen haar lichaam lag, warm en onbekend. Mijn geslacht begon te zwellen en ik richtte me onmiddellijk beschaamd op, als de dood dat ze wakker zou worden.
Ze werd pas wakker toen ik ging zitten en met mijn elleboog het lege koekjestrommeltje van de tafel stootte.
‘O,’ zei ze verschrikt. Ze opende haar ogen.
‘O,’ zei ze weer. ‘Ben jij het? Ik dacht dat het mijn vriendin was. Lief dat je me op komt zoeken.’
‘Ben je ziek?’ vroeg ik nogal overbodig.
‘Een beetje,’ zei ze verontschuldigend. ‘Een beetje griep. Het is al bijna weer over. Ik denk dat ik straks opsta. Trouwens, ik zal wel moeten. Hoe laat is het?’
‘Drie uur,’ zei ik, en ik vervolgde: ‘Ik zou maar niet opstaan als ik jou was. Blijf er maar liever in. Kan ik iets voor je doen?’
‘Ik weet het niet,’ zei ze. ‘Mijn vriendin zou nog komen, maar het kan ook zijn dat ze niet komt. Ik heb dorst. En ik heb niets in huis. Misschien kun je wat boodschappen voor me doen, als je zo lief wilt zijn?’
‘Natuurlijk,’ zei ik, blij dat ik iets doen kon. ‘Wat kan ik voor je halen?’
‘Wat thee,’ zei ze. ‘Een onsje maar. En wat suiker. En een citroen misschien. En een halfje wit. En een pakje margarine... Alleen,’ ze aarzelde even, ‘alleen, ik heb geen geld.’
‘Dat geeft niet,’ zei ik. ‘Ik heb wel.’
‘Ik betaal het je wel terug,’ zei ze nog. ‘Maar ik vind het erg vervelend. Ik weet nog niet wanneer ik het je kan terugbetalen. Ik zal straks opstaan. Ik moet er toch op uit. Ik kan wel ergens wat lenen.’ Ze gaapte en rekte zich uit, zodat een mantel en een deken van het bed gleden. ‘Als je terugkomt, zal ik een lekker kopje thee voor je maken.’
Ik stond blij op en liep de trap af. Ik kocht alles wat ze gezegd had en ook nog het een en ander erbij, kaas, ham, een blikje paté, en wat fruit. Wat was ik toch goed. Toen ik terugkwam, had ik mijn handen vol en voordat ik de tafel had bereikt, liet ik de helft vallen. De papieren zak met suiker barstte open en alle suiker stroomde uit over de grond. Ze kreunde, maar het gekreun kwam niet uit het bed. Ze stond in een versleten peignoir voor de wastafel haar haren te kammen.
‘Ooo,’ zei ze, ‘wat doe je nou.’
‘Ik zal wel nieuwe suiker halen,’ zei ik, ‘en ik zal alles opvegen.’
‘Welnee,’ protesteerde ze, ‘ben je gek, dat hoeft nou ook weer niet, we lepelen het wel op en doen het in een bakje.’
‘Jawel, jawel,’ zei ik, want ik gruwde bij de gedachte dat ze al die suiker van het vieze vloerkleed op zou lepelen en dat ik dat dan in mijn thee zou krijgen. ‘Jawel,’ zei ik, ‘ik haal wel even nieuwe. Het is vlakbij.’
Ze draaide zich nu helemaal om. Ze droeg een fletspaarse peignoir die, doordat ze haar hand met de kam nog boven haar hoofd hield, een klein beetje openviel. Ik zag de zwelling van haar linkerborst en zelfs even een flits van de tepel, en weer voelde ik dat vervloekte ding in mijn broek omhoog wippen. Ik was blij dat ik achter de tafel stond zodat ze het niet kon zien. Ze zei, een beetje kribbig leek het wel: ‘Nou ja, als je er dan op staat, ga dan maar. En als je dan toch gaat, kun je gelijk nog wel iets voor me doen. Het is erg belangrijk. Ik heb morgen een auditie, zie je, en ik heb niets fatsoenlijks om aan te trekken. Mijn strijkijzer is kapot.’
Ze liet haar hand met de kam zakken en liep naar een hoek van de kamer. Ze bukte zich, diepte ergens een oud strijkijzer uit op en zette het voor me neer.
‘Dit is het,’ zei ze. ‘Ik moet wat kleren strijken. En hier in de buurt is een mannetje dat het in één dag maakt. Zeg maar dat het voor mij is. Want als je het naar een gewone zaak brengt, duurt het een week. Vind je het echt niet erg?’
‘Nee hoor,’ zei ik. ‘Natuurlijk niet. Waar is het?’
‘Nou, het is best te vinden. Als je de deur uitkomt, moet je meteen naar rechts gaan. Dan de eerste hoek weer rechts. Daarna loop je door tot je bij een brede straat komt waar trams rijden. Die steek je over, en dan loop je verder, maar zorg dat je aan dezelfde kant van de straat blijft. En dan is het de eerste hoek rechts. Daar krijg je eerst een bakker, dan een slager, en dan komt er een rijtje gewone huizen. En daar is een fietsenstalling. Twee huizen daarvoorbij is het. Je ziet het vanzelf. Een heel klein werkplaatsje. Je vindt het toch echt niet erg?’
‘Nee,’ zei ik weer, en in gedachten herhaalde ik wat ze allemaal gezegd had. Ik pakte het strijkijzer op en liep de trap af. Daar ging ik onmiddellijk naar rechts en sloeg de eerstvolgende straat rechtsaf. Ik liep verder tot ik bij de brede straat kwam waar de trams reden, doodsbang dat ik me zou vergissen, maar het klopte allemaal precies. Ik bereikte
| |
| |
zelfs de fietsenstalling, die er nogal gesloten uitzag. Maar toen ging er iets mis. Er was nergens een werkplaatsje te ontdekken. Ik liep maar en liep maar in de koude decemberwind, met dat oude strijkijzer in mijn hand, en vroeg ten slotte met mijn altijd te zachte, altijd te bedeesde stem aan een paar mensen of ze ergens een elektricienswerkplaatsje wisten. Uiteindelijk verwees iemand me naar een zaak in elektrische artikelen, waar ze zeiden dat het ijzer over ongeveer acht dagen klaar zou zijn, maar nee, dat kon niet, zei ik, ik moest het uiterlijk morgenochtend hebben. Ja, dan konden ze er ook niets aan doen, antwoordden ze. En dus liep ik maar weer terug naar Grace's straat. Ik voelde me ellendig, omdat ik in mijn missie gefaald had.
Ze was al aangekleed toen ik binnenkwam, in oude trui en lange broek, en stond over het petroleumkacheltje gebogen om thee te zetten. Ze keek op en vroeg: ‘Wat ben je lang weggeweest?’
Ik zette het strijkijzer op tafel en zei: ‘Ik kon het niet vinden.’
Ze liet de waterketel los, stapte achteruit en liet zich op een stoel vallen. Toen sloeg ze haar handen voor haar gezicht en barstte in een erbarmelijk huilen uit. Ik voelde me ellendig. Ze zat daar te schokken en te gieren en ik stond daar maar met mijn hand nog op dat strijkijzer en wist niet wat ik doen moest. Ik had het gevoel dat het allemaal mijn schuld was. Ten slotte liep ik op haar toe en legde voorzichtig, aarzelend, mijn arm om haar schouder, en op hetzelfde moment dat ik dat deed, begon mijn geslacht weer te zwellen, zodat ik mijn buik in moest trekken opdat ze het niet zou merken. Wat een ellende, en ik wilde haar alleen maar troosten. Dat krankzinnige ding, alleen maar doordat ik mijn arm om die schokkende schouders van haar legde en de warmte van haar lijf door die dikke oude trui heen voelde, moest het zelfs een zo zuiver gevoel als medelijden ontheiligen.
‘Stil maar, stil maar,’ zei ik, alsof ik tegen een kind sprak, want iets verstandigers wist ik niet uit te brengen. Ik begreep er niets van en was volkomen verbijsterd
Opeens schudde ze ruw mijn arm van zich af en zei, in één adem: ‘Schiet toch op! Wat heb ik aan je! Aan jou heb ik ook niets. Je kunt niets. Je bent zo stom en zo onhandig als de pest. Je lijkt wel een wijf! Wat heb ik aan je. Twee wrakken die op elkaar steunen. Wat moet ik beginnen! Ik heb niemand. En aan jou heb ik ook niets. Ga toch weg! Moederskindje! Wat moet er van jou terechtkomen. Hoe moet jij ooit op jezelf komen te staan. Ik zie het al! Niets kun je. Ben jij een vent! Papkindje! Moederskindje! Ga weg! Ga weg! Ga weg! Ik wil je niet meer zien!’
Ik was verschrikkelijk geschrokken. Aarzelend stapte ik achteruit, bang over iets te struikelen of iets om te gooien en nog meer ellende te veroorzaken. Bij de deur keek ik nog even naar haar. Ze zat weer helemaal in elkaar gedoken, met haar handen voor haar gezicht, en haar lichaam schokte heftig op en neer, met van die korte, onverwachte schokjes, net als die rare dingen waar stratemakers mee werken, van die stampers die almaar met kleine plofjes opwippen. Ze huilde met lange, gierende uithalen en tussen het lawaai door hoorde ik nog steeds, gedempt achter haar handen: ‘Ga weg, ga weg!’
Ik zei, nauwelijks hoorbaar: ‘Dag,’ want ik vond dat ik toch wel iets moest zeggen. Toen liep ik langzaam de trap af en naar buiten. Het was bijna donker geworden en het vroor nu echt. Ik rook het aan de lucht. Vrieslucht. Een donker, dof glanzend vliesje vormde zich al op de plassen op het trottoir. Ik kon nooit nalaten er even op te stappen zodat het ijs krakend brak, wat een prettige schrikreactie veroorzaakte, maar nu liep ik er omheen. Ineens moest ik ontzettend plassen. Ik snelde het eerste het beste café binnen en dronk wiebelend en draaiend een kop koffie aan de bar. Toen liep ik naar de wc en plaste. Toen ik klaar was, waste ik netjes mijn handen aan het fonteintje. Boven het fonteintje hing een kleine gebarsten spiegel. Ik durfde er niet in te kijken. Ik verlangde dat ik een hoed had. Een hele grote hoed die helemaal diep over mijn gezicht heen zakte zodat niemand me meer kon zien.
|
|