| |
| |
| |
Een partij die geen maat kan houden
P. Bordewijk
Een lid van de Partij van de Arbeid die zich vijftien jaar geleden zou hebben laten invriezen, en onlangs weer bij bewustzijn gekomen zou zijn, moet wel door zeer grote twijfels bevangen zijn of zijn geheugen dat proces onbeschadigd overleefd had, want hij zou blijken lid te zijn van een geheel andere partij dan hij zich van voor zijn invriezing herinnerde. De Partij van de Arbeid van vijftien jaar geleden was een partij die sterk geloofde in overheidsinterventies ter wille van de zwakken in de samenleving, en vanuit die overtuiging de confrontatie zocht. Die confrontatie zocht men intern, tijdens vergaderingen van congres en partijraad waar de partijleiding met een permanent wantrouwen geconfronteerd werd, die confrontatie zocht men in de landspolitiek, waar tegenover de cda-partijen steeds nieuwe strategieën verzonnen werden, en men zocht die confrontatie internationaal, door binnen het westerse bondgenootschap als dwarsligger op te treden, en Nederland tot gidsland uit te roepen.
Hoe anders is de situatie van dit moment. Op het septembercongres van de PvdA was het de partijleiding die de confrontatie met de achterban zocht, en de achterban kromp ineen. Men gaat de openbare discussie over de vervulling van sleutelposities uit de weg: de gedachte dat het partijcongres gewoon zou kunnen kiezen tussen Rottenberg en Vreeman blijkt zodanig afschrikwekkend, dat het partijbestuur zich bereid toont zonder organisatorische aanleiding een extra plaats voor een bezoldigd bestuurder te creëren. Beide heren verklaren zich op voorhand bereid elkaars fouten te verdedigen. Het is duidelijk, dat Wim Kok indertijd niet de enige gegadigde voor het partijleiderschap was, maar een stemming als in 1971, waarbij gekozen kon worden tussen Den Uyl en Vondeling, heeft nooit plaatsgevonden.
In het rapport ‘Een partij om te kiezen’ stelt de commissie-Van Kemenade ten principale de interne partijdemocratie ter discussie: ‘Wie zijn eigenlijk die actieve partijleden (0,4% van de bevolking) die gedetailleerd willen voorschrijven hoe het overheidsbeleid eruit moet zien, en uitmaken wie er precies, namens de partij waarop kiezers stemmen, in vertegenwoordigende lichamen plaats nemen?’ Het wordt een retorische vraag genoemd, en de consequentie om de PvdA van een vereniging om te vormen in een stichting waar de professionals de baas zijn, wordt nog net niet getrokken. Maar wel worden maatregelen voorgesteld om de partijleiding verder van de actieve leden af te schermen, waarvan men zich overigens moet afvragen of ze in de situatie van dit moment nog wel relevant zijn.
Erger is misschien nog wel de mate waarin de Tweede-Kamerfractie afhankelijk is geworden van de ‘politieke leider’, nu die fractie niet meer optreedt namens een partij die zich per definitie kritisch tegenover partijgenoot-ministers opstelt. Valt het kabinet, dan valt de kamerfractie, en dat is aan de opstelling van de fractie duidelijk te merken. In de wao-discussie werd leden van de Tweede-Kamerfractie (en van het partijbestuur) in de praktijk geen andere mogelijkheid gelaten dan meedoen met Kok of opstappen. Volgens de Volkskrant van 21 januari geldt er een oekaze om eendrachtig de voorstellen van de commissie-Wolfson te steunen. De commissie-Van Kemenade verbaast zich erover dat kamerleden geen spreekrecht hebben op congres en partijraad, maar wat heeft dat voor zin als men toch en bloc de partijlijn verdedigt? Voor leden van de Tweede Kamer is de Partij van de Arbeid geen partij om te kiezen gebleken, maar een partij om je kiezen op elkaar te houden. Dwars liggen wordt nog slechts getolereerd als het gaat om de bestemming van de oude vergaderzaal van de Tweede Kamer. Daarbij legt men dan ook een enthousiasme aan de dag, en een gebrek aan toegankelijkheid voor bestuurlijke overwegingen, dat het lijkt alsof het wijkcomité Binnenhof aan het woord is.
De houding van de PvdA tegenover het cda is al evenzeer verschoven van confrontatie naar zich conformeren, bang als men is om buiten de regering te blijven. In Vrij Nederland van 14 december 1991 zegt de voor- | |
| |
lichter van de kamerfractie van de PvdA, dat hij tijdens de verkiezingscampagne van 1989 angst bespeurde dat de PvdA de grootste partij zou worden, omdat dat de PvdA als regeringspartner minder aantrekkelijk zou maken. De PvdA heeft nagelaten om een grondig onderzoek te vragen naar de rol die de Nederlandse regering gespeeld heeft in het geschil tussen de regering van Koeweit en het familiebedrijf van Lubbers, bang als men was om deze te mishagen. Het laten vallen van D66 tijdens de kabinetsformatie van 1989 was een ander symptoom van het gebrek aan bereidheid in de PvdA-top om de confrontatie met het cda aan te gaan.
En dan de buitenlandse politiek. Groter contrast dan tussen de houding van de PvdA in het kruisrakettendebat en de Golfoorlog is haast niet denkbaar. In het eerste geval ging het om een bijdrage aan een politiek van containment ten opzichte van een dictatuur die voor de veiligheid van ons eigen land een reëel gevaar inhield. Daarbij kan het niemand ontgaan zijn dat de bedoeling was een verdere Russische expansie te voorkomen, en niet om de Baltische Staten of Tsjecho-Slowakije te bevrijden, hoezeer de Russische bezetting van die landen ook in strijd was met het volkenrecht. De veiligheidsgarantie van de Verenigde Staten beperkte zich tot gebieden die buiten de Russische invloedssfeer waren gebleven, en terecht, maar was desondanks binnen de PvdA sterk omstreden. Voor Koeweit gold echter geen enkele veiligheidsgarantie, integendeel, de Amerikaanse ambassadeur had juist de indruk gegeven dat Amerika buiten het conflict tussen Irak en Koeweit stond. Toch steunde de PvdA in dit geval een bloedige oorlog om Koeweit te bevrijden, met minder aarzeling dan het Amerikaanse Congres. Ook hier confrontatiebeleid eerst, conformisme nu.
Wanneer iemand bij bewustzijn zou komen die zich geen vijftien maar dertig jaar geleden had laten invriezen, zou hij waarschijnlijk veel minder problemen hebben om de PvdA te herkennen. Hij zou zich de PvdA herinneren als een partij waarin het congres doorgaans instemde met de voorstellen van de leiding - ‘partijgenoten, het was een goed congres’ - en als een partij die trouw was aan het Atlantisch Bondgenootschap. In zijn relatie met mogelijke coalitiepartners kan men niet zeggen dat de PvdA van toen even meegaand was als de PvdA van nu - niet voor niets was de PvdA in 1958 in de oppositie gegaan - maar het was ook niet zo als in de jaren zeventig dat de partijleiding de hele trukendoos uit de kast moest halen om hoe dan ook toestemming van de partij te krijgen om aan een kabinet deel te nemen, tot in 1977 die trukendoos uitgeput bleek. Eerder kon men de PvdA zien als het slachtoffer van de confrontatiepolitiek van anderen: van het Bisschoppelijk mandement uit 1954, en van het gebrek aan loyaliteit van de onlangs overleden kvp-voorzitter Van Doorn, die avond aan avond verkondigde dat de PvdA de partij was van de bestedingsbeperking, maar de kvp de partij van de bezitsvorming.
Met dat laatste zijn we bij een ander belangrijk herkenningspunt. Ook de jaren vijftig kenden een PvdA-minister van Financiën die impopulaire maatregelen niet uit de weg ging, en een PvdA-electoraat dat daar negatief op reageerde. Bij de statenverkiezingen van 1958 verloor de PvdA 4%, niet zoveel als bij de statenverkiezingen van 1991, maar de twee uitslagen zijn toch vergelijkbaar. Vergelijkbaar waren vooral de discussies die daaromheen gevoerd werden. In die discussies kwam de vraag aan de orde of er nog wel een taak was voor het democratisch socialisme, en of de emancipatie van de arbeidersklasse niet voltooid was. Er werd gewezen op mensen die als ze het beter kregen ook op een partij gingen stemmen die paste bij hun nieuwe maatschappelijke situatie, en op het geringe aantal jongeren dat zich tot de PvdA aangetrokken voelde. Een enquête uit die tijd leerde dat de jongeren zich niet meer aangetrokken voelden tot grote idealen, maar dat een behoorlijk huis en een behoorlijke baan daarentegen heel belangrijk gevonden werden. Daarom moest de partij vernieuwd worden. Wie sindsdien dertig jaar heeft overgeslagen, moet zich wel haast afvragen of ze daar nu nog niet mee klaar zijn.
Een figuur die men in die tijd in de literatuur veel tegenkwam was die van de massamens. Die massamens leek een beetje op de calculerende burger die heden ten dage de drager van de tijdgeest is. Beiden zijn van god los, vallen althans buiten het verband van de kerkelijke gemeenschap, en dat is ernstig. Bij de massamens leidde dat ertoe dat hij niet meer vatbaar was voor hogere waarden. In het verleden was hij daardoor vatbaar gebleken voor totalitaire ideologieën. Nu had hij nog slechts belangstelling voor materiële zaken, voor zover hij zich niet overgaf aan sportverdwazing. En dan praten we nog niet over de kinderen van de massamens, de zogenaamde asfaltjeugd. Ook hier is het louter materiële genoegens wat de klok slaat. Meisjes die sigaretten rookten, liederlijke dansen, vluchtige seksuele genoegens, bandeloosheid, schaduwen van morgen, opstand der horden, ondergang van het avondland. Nee de massamens, daar
| |
| |
was het niet best mee. En zeker niet nu met de komende vijfdaagse werkweek de vrije tijd ook nog aanzienlijk zou toenemen.
Niet voor niets was er dan ook na de oorlog geijverd voor de herkerstening van het Nederlandse volk. In 1948 stelde de kvp voor in het regeringsprogramma op te nemen dat veel aandacht geschonken zou worden aan de bestrijding van de verwildering der jeugd, het bederf van de politieke moraal en de oneerlijkheid. Ondermijnende literatuur zou uit bibliotheken moeten worden verwijderd (vooral de leesbibliotheken waren een doorn in het oog), en misstanden in kampeergelegenheden moesten onverwijld worden aangepakt. Maar ook de PvdA-ideoloog Banning hoopte vlak na de oorlog op een herkerstening van de maatschappij, en degenen in de PvdA die dat niet wilden, richtten het Humanistisch Verbond op, om te laten zien dat ook niet-christenen zich zorgen maakten over de massamens en zijn geestelijke ontreddering. Nog in het midden van de jaren zestig publiceerde deze organisatie een studie waarin men zich bezorgd toonde over het nihilisme in de hedendaagse literatuur. Vanuit deze instelling was ook het kinderblad Kris Kras opgericht, om een alternatief te bieden voor de verderfelijke opkomst van commerciële stripbladen als de Donald Duck. Zelfs de nvsh noemde zijn blad Verstandig Ouderschap. PvdA en kvp vonden elkaar in de ‘onmaatschappelijkheidsbestrijding’.
Dertig jaar later is veel hiervan terug van weggeweest, al heet het anders, en denken degenen wier geheugen niet verder teruggaat dan het Nieuw Links-tijdperk dat het allemaal nieuw is. Nu is het de individualisering die moet verklaren dat mensen zich minder door grote idealen laten leiden, maar het lijkt erop dat het produkt van de individualisering geen ander is dan de massamens uit de jaren vijftig, ondanks de naam. Was het vroeger de herkerstening, nu is het het herstel van het maatschappelijke middenveld, dat ons van confessionele zijde als remedie wordt aangeboden. Maar of het nu massamens heet of individualisering, in beide gevallen moet men toch denken aan Voltaire, die een gesprek over het geloof onderbrak toen zijn huisknecht binnenkwam, bang dat de man zich wederrechtelijk het tafelzilver zou toeëigenen wanneer hij zijn geloof in God zou verliezen.
| |
| |
Beide gevallen laten trouwens ook zien hoe weinig de problemen die de opiniemakers onderkennen, te maken hebben met wat er in een maatschappij aan de hand is. In het perspectief van nu was er geen braver borst dan de massamens uit de jaren vijftig, een periode zonder voetbalvandalisme, zonder drugsprobleem, met veel minder alcoholgebruik, en veel minder criminaliteit. ‘Er is een fiets gestolen’ heette een brochure uit die tijd, waarin werd aangegeven hoe de politie werkte. Later zouden we dan ook zingen dat in 1948 geluk heel gewoon was. En al het geschrijf over de calculerende burger in de huidige tijd neemt niet weg dat miljoenen Nederlanders zo langzamerhand hun halve weekend gebruiken om te zorgen dat alle verschillende typen huishoudelijk afval die we tegenwoordig onderscheiden op de juiste plaats worden aangeboden, al schijnt dat dan in Hoorn niet te lukken zonder dat de politie eraan te pas komt.
Ook in dit opzicht week de overheersende opinie in de Partij van de Arbeid in de jaren zeventig sterk af van die van vijftien jaar eerder of vijftien jaar later. In plaats van bezorgd te zijn over de massamens of over de individualisering, verklaarde men zich in de jaren zeventig solidair met de arbeiders, de gewone mensen, de zwakken in de samenleving. De onmaatschappelijkheidsbestrijding werd vervangen door het opbouwwerk. Praatte tijdens afdelingsvergaderingen van de PvdA iedereen altijd door elkaar heen, een eerbiedige stilte viel wanneer een van de drie arbeiders onder de actieve leden het woord nam. Hoewel de solidariteit niet zo ver ging dat men zelf ook koffie met een vel ging drinken of een zigeunerin met blote schouders aan de muur hing, zag men nu in de vroegere massamens een soort edele wilde, en wilde men er absoluut niet van weten dat er ook in die categorie mensen waren die als ze de kans kregen de boel trachtten op te lichten. Daardoor heeft men jarenlang de ogen gesloten voor uitkeringsfraude en andere vormen van asociaal gedrag.
Nu men daar overheen is, slaat men weer door naar de andere kant, en vindt men dat de wao moet worden aangepakt, waarbij het bestaan van mensen die te goeder trouw een beroep doen op de regeling zo langzamerhand als een vervelend detail beschouwd wordt. Voortdurend wordt geroepen dat de wao ‘uit zijn voegen is gebarsten’ en onbetaalbaar is geworden. Toch is het bedrag van de uitkeringen als percentage van het Nationaal Inkomen al tien jaar nagenoeg constant, en is de premie zelfs aanzienlijk lager dan tien jaar geleden. De Partij van de Arbeid is duidelijk een partij die geen maat kan houden.
De vraag is of je zoiets kunt verklaren. Ik denk dat we een heel eind komen wanneer we drie omstandigheden in beschouwing nemen: het algemene politieke klimaat, de rol van de (ex-)katholieken en de binnen een politieke partij werkende conformeringsmechanismen. Het is duidelijk dat er in de jaren zestig een golf van linksigheid over de wereld ging, terwijl op dit moment rechts de toon aangeeft. Het merkwaardige van dat soort bewegingen is dat ze nagenoeg wereldwijd zijn, zoals dat tegenwoordig heet. De ‘New Left’ was een beweging zowel in Europa als in Amerika, die het begrip linkse intellectueel zowat tot een pleonasme maakte, terwijl in de jaren tachtig de terugkeer naar het marktmechanisme zowel de Verenigde Staten onder Reagan als de Sovjetunie onder Gorbatsjov ging beheersen, met Wim Kok daar op beschaafde afstand achteraan.
Opmerkelijk is dat men sterk geneigd is bij de beschrijving van dit soort verschijnselen termen te gebruiken die aan de fysieke omgeving relateren, alsof het dingen zijn die buiten ons om gebeuren: het politieke klimaat, een golf van linksigheid. Ook de uitdrukking ‘het tij keert’ is wat dat betreft veelzeggend. Ik heb mij weleens afgevraagd of de krachten die hier werkzaam zijn niet dezelfde zijn als in de damesmode, waar we ook over de hele wereld dezelfde bewegingen zien, zij het met iets kleinere intervallen.
Het merkwaardige is dat de gehanteerde argumenten niet sterker opgaan in de ene periode dan in de andere. De argumenten tegen het kapitalisme die in de jaren zestig opgeld deden, variërend van de rat race, het milieubederf en de consumptiemaatschappij tot de invloed van het bedrijfsleven op de universiteiten, golden destijds niet sterker dan nu, terwijl het kapitalistische stelsel destijds nagenoeg in staat was volledige werkgelegenheid te garanderen. Friedman heeft zijn eerste successen geboekt in de Verenigde Staten, waar de overheidsbemoeienis toch al veel zwakker was. Er is ook geen sprake van dat de terugdringing van de overheid in de Verenigde Staten tot economische groei geleid heeft. Toch beschouwt heel Oost-Europa dat nu als een navolgenswaardig voorbeeld.
Er is alles te zeggen voor de stelling dat het linksisme uit de tweede helft van de jaren zestig niet zozeer voortkwam uit een analyse van de tekortkomingen van de maatschappij waar de linksistische theorie een antwoord op gaf, als wel aan de behoefte groots en meeslepend te leven. In 1955 ontdekte Jan Vrijman voor Vrij Nederland de nozems: ‘Het gaat de nozems niet om een goed loon, om prettige arbeid, om bestaans- | |
| |
zekerheid - het gaat ze om het volle pond: een volstrekte levensvervulling, iets wat iedere zenuw en hartvezel raakt, een wezenlijke levensfunctie - of zeg maar domweg geluk.’ En hij voegde eraan toe: ‘Als ik niet geleerd had over de nozems te schrijven, zou ik er dan niet zelf een geweest zijn?’
Wat we hier zien, is dat de asfaltjeugd in opstand komt tegen de idealen van de massamens, maar dat haar protest alleen verwoord kan worden door iemand met meer opleiding, van wie men zich kan afvragen of hij niet zijn eigen behoefte aan een volstrekte levensvervulling projecteert op ongeletterde jongeren. Vrijman was waarschijnlijk de eerste publicist die de ongeorganiseerde jeugd niet zozeer veroordeelde als een bedreiging van de gevestigde orde in de jaren vijftig, maar juist waardeerde als een reactie op de gezapigheid van die periode. Die gezapigheid op zichzelf viel goed te begrijpen als reactie op de turbulentie van de jaren veertig. Maar het leidde tot een tegenbeweging, die we eerst kunnen lokaliseren bij ongeletterde jongeren, en later bij grote groepen studenten en andere hoger opgeleiden, en die we in de hele westerse wereld kunnen waarnemen, met Amsterdam, Berlijn, Berkeley en Parijs als brandhaarden.
Kenmerkend voor deze beweging was het verlangen naar een andere maatschappij, waarbij slecht omschreven werd hoe die andere maatschappij eruit zou moeten zien, en waarbij meer aandacht was voor de splinter in het oog van de eigen westerse maatschappij dan voor de balk in dat van de communistische dictaturen. Jean François Revel sprak in dat verband van de totalitaire verleiding. Kenmerkend was dat juist de meest bloedige dictaturen de meeste sympathie verworven: de voormalige Sovjetunie werd als een verkalkt zootje beschouwd, maar wie zich tegen de culturele revolutie in China verklaarde stelde zich toch wel zo'n beetje buiten de intellectuele gemeenschap. De genocide in Cambodja zou waarschijnlijk niet hebben plaatsgevonden als Pol Pot niet in Frankrijk met dergelijke ideeën vertrouwd geraakt was. Ook die was op zoek naar een volstrekte levensvervulling, al lijkt de term geluk in dit verband weinig op zijn plaats.
In Nederland werd de ontvankelijkheid voor deze beweging vergroot door de ontwikkelingen binnen de rooms-katholieke kerk. Deze kon in de jaren zestig zelf niet meer voor een volstrekte levensvervulling zorgen, waardoor velen een alternatief zochten in allerlei linkse bewegingen. Voor de Partij van de Arbeid is deze ontwikkeling heel belangrijk geweest, omdat het leidde tot een nieuwe instroom van leden en kiezers, waardoor de terugloop die zich voordeed van de kamerverkiezingen van 1956 tot en met de kamerverkiezingen van 1967 gestuit werd, en in de jaren zeventig werd omgebogen. Toen we in 1990 in de nieuwe gemeenteraadsfractie van de PvdA in Leiden nagingen wat ieders herkomst was, bleek de grote meerderheid een katholieke achtergrond te hebben, terwijl slechts een enkeling ‘het socialisme met de paplepel naar binnen had gekregen’, zoals dat in het jargon heet. Dat verklaart ook dat de Volkskrant de rol van kaderblad van de PvdA heeft kunnen overnemen, Het Vrije Volk en Het Parool in verwarring achterlatend.
Binnen de partij zelf was aan het electorale herstel een programmatische heroriëntatie vooraf gegaan, waarbij in de vorm van Nieuw Links een aantal elementen van de linksistische beweging geïncorporeerd werden. Dat betekent niet dat de PvdA niet altijd een fatsoenlijke democratische partij is gebleven, al kan men vraagtekens zetten bij de gedachte dat een linkse partij alleen de subsidiëring van linkse kunst moest stimuleren. Over het voltooid zijn van de emancipatie van de arbeidersklasse hoorde men echter niemand meer praten, en het moest heel duidelijk zijn dat de PvdA er was om een andere maatschappij tot stand te brengen. Daarin herkennen we de echo van het streven naar een volstrekte levensvervulling.
‘Op de winkel passen’ werd zo ongeveer het ergste waar een sociaaldemocratisch politicus in de jaren zeventig van beschuldigd kon worden. Daarom stelde de PvdA aan het kabinet-Den Uyl de opgave om een kwartet van hervormingsmaatregelen te realiseren (kent u ze nog?), niet beseffend dat de sterkste troef van de PvdA bij de verkiezingen van 1977 de manier zou worden waarop Den Uyl tijdens de Lockheed-crisis op de winkel gepast had, en met name het feit dat dat niet tot enige crisis rond het koningshuis geleid had. Zoveel maatschappijhervorming wilde de PvdA nu ook weer niet.
Het incorporeren van het linksisme in de PvdA heeft zich in feite in een paar jaar voltrokken, tussen 1967 en 1971. Daarom is ook in die periode ds'70 ontstaan. Zo'n omslag zou niet zo snel plaats kunnen vinden zonder de conformeringsprocessen die eigen zijn aan het functioneren van een politieke partij. Die processen verlopen twee kanten op. Het is duidelijk dat de opstelling van de top van een partij mensen aantrekt of afstoot, al naar gelang ze het wel of niet met die opstelling eens zijn. Ook beïnvloedt het standpunt van een partijtop het standpunt van de leden: wie eenmaal voor een bepaalde partij gekozen heeft is geneigd om aan die
| |
| |
partij ook gezag toe te kennen, en standpunten van die partij over te nemen over zaken waar hij zich niet op een andere manier een mening over gevormd heeft.
Daar staat tegenover dat de opvattingen van de leden van een politieke partij weer hun invloed hebben op de standpunten die door de top naar buiten gebracht worden. Bij de selectie van kandidaten binnen een politieke partij spelen niet alleen hun kwaliteiten, maar ook hun opvattingen een rol. Dat past geheel in de klassieke opvattingen over de parlementaire democratie: mensen worden geacht te stemmen op een lijst met kandidaten vanwege de opvatting van die kandidaten over het te voeren beleid, niet vanwege hun godsdienst of etnische achtergrond. Juist de PvdA heeft dat altijd sterk benadrukt. Het betekent dat partijen dan ook duidelijk moeten maken wat die opvatting over het te voeren beleid is, maar zich ook ervan moeten vergewissen dat de naar voren geschoven kandidaten inderdaad die opvatting toegedaan zijn, althans bereid zijn te doen alsof. Dat maakt het intellectuele klimaat in politieke partijen niet altijd even vrolijk, en het is ook een begrijpelijke reden waarom velen zich daar niet zo toe aangetrokken voelen.
Deze twee bewegingen, van boven naar beneden en omgekeerd, leiden ertoe dat politieke partijen in hun opvattingen betrekkelijk stabiel zijn, en daardoor herkenbaar. Aan de andere kant betekent het dat als opvattingen gaan schuiven, het heel hard kan gaan. Een dergelijke omslag begint met een pleidooi voor meer pluriformiteit binnen een partij. Dat was duidelijk zichtbaar bij Nieuw Links, maar ook in het pleidooi van Kok bij zijn aantreden als ‘politiek leider’ om ‘de luiken open te zetten’. Door de ingezette ontwikkeling stoot de partij aanhangers van de oude lijn af, zoals eertijds de oprichters van ds'70, en nu Piet de Visser. Wie toch al de nieuwe lijn toegedaan was, gaat dat nadrukkelijker manifesteren, terwijl aanhangers van de oude lijn een neiging krijgen zich maar wat op de achtergrond te houden, uit angst ‘niet met hun tijd mee te gaan’. Op dat moment is het met de pluriformiteit gedaan. Op die manier kan een partij snel van het ene uiterste in het andere vervallen.
Wie vroeger als lid van de Partij van de Arbeid met een geval van uitkeringsfraude geconfronteerd werd, stelde zichzelf de vraag: ‘Ben ik wel links genoeg’ en probeerde snel aan iets anders te denken, zoals een katholieke geestelijke dat geacht werd te doen bij een ander type zondige gedachten. Er was het voorbeeld van de criminoloog Nagel, die studenten die zich verontrust toonden over de omvang van de criminaliteit adviseerde een ander ochtendblad te lezen. Ik durf de stelling aan dat onze (ex-)katholieke medeburgers, getraind in het credo quia absurdum, een belangrijke rol gespeeld hebben bij het handhaven van het taboe op het verschijnsel uitkeringsfraude. Op een gegeven moment ontstaat echter een doorbraak, en vervolgens praat iedereen elkaar na dat het hele stelsel onbetaalbaar is geworden, zonder dat men nog bereid is naar de bedragen zelf te kijken. Op dat moment is de tijd rijp voor de door Kok aangekondigde partijvernieuwing.
De vraag is natuurlijk waar dit vernieuwingsproces toe zal leiden. Ik ben daar weinig optimistisch over. In het twaalfde jaarboek voor het democratisch socialisme worden een aantal vernieuwingsbewegingen binnen de sociaal-democratie beschreven. Dat zijn er nogal wat geweest. Het artikel begint in de jaren dertig, maar had toch zeker ook het Socialisatierapport van 1921 moeten noemen als een poging om na het realiseren van het algemeen kiesrecht en de achturige werkdag nieuwe wegen in te slaan. In de vooroorlogse periode waren het het cultuursocialisme van Koos Vorrink en het plansocialisme van Vos en Tinbergen, die geïntegreerd werden in het beginselprogramma van 1937. Na de oorlog was er het doorbraaksocialisme, en in de jaren vijftig wordt een stroming gesignaleerd die wordt aangeduid als het ‘zakensocialisme’, met als auctor intellectualis De Kadt, en als prominent verdediger J.M. den Uyl.
Het zakensocialisme zette zich af tegen het plansocialisme, maar ook tegen ‘het christen-socialisme op calvinistische grondslag dat dominee Buskes met verve uitdroeg’. De pretenties van het zakensocialisme waren veel bescheidener. Zoals De Kadt het in 1952 omschreef: ‘Wat meer kansen voor alle mensen om naar gelang van hun aanleg deel te hebben aan het totaal van de geestelijke rijkdommen der maatschappij, d.w.z. meer “vrijheid” meer ontplooiingsmogelijkheden voor ieder individu, en dus, om dit mogelijk te maken, méér aandeel, en een, naar gelang van aanleg en capaciteit zo gelijk mogelijk aandeel, in het totaal van de materiële rijkdommen der maatschappij, meer “welvaart” dus.’ Het is duidelijk dat in de visie van het zakensocialisme politiek wat anders is dan het bieden van een volstrekte levensvervulling.
Al deze bewegingen hebben iets gemeen. Ze vonden plaats binnen de top van de partij, waarna de meeste vrij snel hun weg vonden naar een nieuw beginselprogramma. Alle- | |
| |
maal hielden ze een afzwakking in van eerdere doeleinden van de sociaal-democratische beweging, maar het bleef wel zo dat de beweging die men voorstond er een was in dezelfde richting als voordien, maar minder vergaand. Daardoor bleef de aanhang van de partij behouden, ook al was het de vraag of de vernieuwing ook door die aanhang onderschreven werd. In 1940 schreef de redactie van Socialisme en Democratie over het beginselprogramma van 1937: ‘De kerngedachten... zijn nog allerminst gemeengoed, zelfs niet in de eigen rijen.’ Wanneer het doorbraaksocialisme en het zakensocialisme meer bij de aanhang geleefd zouden hebben, zou de opkomst van Nieuw Links niet op die manier mogelijk zijn geweest. Nieuw Links onderscheidde zich van de vernieuwingsbewegingen daarvoor doordat het een radicalisering in plaats van een afzwakking betekende, en niet van boven af geïnitieerd was. Hoe ongearticuleerd ook, het verwoordde voor velen binnen de PvdA wat lang niet gezegd had mogen worden.
Electoraal waren de vernieuwingen maar een beperkt succes. Voor de oorlog kon de sdap de electorale verstarring niet doorbreken, en na de oorlog lijkt het erop dat de kansen vooral stijgen naarmate het aantal zwevende kiezers toeneemt, met als tegenhanger dat de kansen op electoraal verlies evenzeer toenemen. De overwinning van 1956 kan toegeschreven worden aan het doorbraaksocialisme, maar vond wel plaats toen de discussie over het zakensocialisme allang gaande was. Interessant is de overwinning van 1977. Oppervlakkig gezien was dat een overwinning voor Nieuw Links, maar wie datgene wat het kabinet-Den Uyl feitelijk bereikt heeft legt naast het programma van het zakensocialisme, ziet een opvallende gelijkenis. Daar staat tegenover dat in het begin van de jaren zestig het zakensocialisme electoraal weinig opgeleverd heeft.
Voor het totstandkomen van vernieuwingen is steeds van belang geweest dat de sociaal-democratische beweging een coalitie is van twee groepen, de cultuurgevoeligen en de lager betaalden. Van deze twee groepen is die van de cultuurgevoeligen verreweg de kleinste, maar wel de meest invloedrijke, door het veel hogere opleidingsniveau, en de daarmee samenhangende bureaucratische competentie. Dat is al honderd jaar zo: niet voor niets werd de sdap door tegenstanders aangeduid als de Studenten, Dominees, en Advocaten Partij. Wat de groepen samenbracht, was dat de cultuurgevoeligen vanuit hun maatschappijvisie kozen voor betere materiële omstandigheden voor de lager betaalden, en daarmee deze electoraal konden binden. Daarbij werd geaccepteerd dat de cultuurgevoeligen ook opkwamen voor belangen waar de lager betaalden zich maar slecht in konden herkennen, zoals ontwikkelingssamenwerking of cultuurpolitiek.
Het is duidelijk dat de cultuurgevoeligen de dragers van de verschillende vernieuwingsprocessen waren, en dat de lager betaalden die accepteerden zolang zij het idee hadden dat zij niet ten koste van hun belangen gingen. Zodra dat laatste het geval was, haakten de lager betaalden in groten getale af. En daarbij ging het tot voor kort niet zozeer om partijvernieuwing, als wel om concrete maatregelen waarvoor de PvdA de verantwoordelijkheid nam, of het nu in 1958 de melkprijs was, in 1966 de omzetbelasting op schoenreparaties, in 1982 de ziektewet, of in 1991 de wao. Omdat een dergelijke identificatie met impopulaire maatregelen eerder optreedt wanneer de PvdA regeringsverantwoordelijkheid draagt, is dat electoraal voor de PvdA een riskante zaak. Na 1977 is snel vergeten dat ook tijdens het kabinet-Den Uyl de PvdA in de polls zeer zwak gestaan heeft, als gevolg van allerlei impopulaire maatregelen waar de oliecrisis toe dwong.
Het blijkt dat alleen wanneer de PvdA de minister-president levert, daarvan een electoraal appeal uitgaat waarmee het negatieve effect van de verantwoordelijkheid voor impopulaire maatregelen kan worden gecompenseerd. Dat lukte Drees in 1952 en 1956, en Den Uyl in 1977, maar alle kabinetten waarin de PvdA deelnam zonder de minister-president te leveren hebben tot electoraal verlies geleid: Beel, Cals, Van Agt ii, Lubbers iii. Bij Van Agt ii is gebleken dat na het verlaten van het kabinet weer snel herstel mogelijk is, in tegenstelling tot 1967, en de grote vraag is natuurlijk hoe dat zou gaan als het huidige kabinet ten val komt.
Wat we nu zien, is dat veel cultuurgevoeligen vooral modegevoeligen blijken, en waarden als solidariteit als achterhaald zijn gaan beschouwen. Daardoor wordt nu gestreefd naar een partijvernieuwing waarvan het resultaat niet is, zoals bij vorige vernieuwingsbewegingen dat de PvdA minder vergaande doelstellingen kiest die echter wel in dezelfde richting gaan, maar dat de PvdA kiest voor het terugdraaien van ontwikkelingen die zij eerder bevorderd heeft. Daarbij worden niet alleen de doelstellingen van Nieuw Links teruggedraaid, maar wordt ook het zakensocialisme verlaten. Vrij Nederland van 13 juli 1991 gaf een aantal interviews met opinion leaders uit de PvdA van wie de meesten ooit tot Nieuw Links behoord hadden; daaruit bleek dat voor hen niet alleen Nieuw Links, maar ook het za- | |
| |
kensocialisme had afgedaan, en dat zij eigenlijk Den Uyl kwalijk namen dat hij daar ook in de jaren tachtig nog een voorvechter van was.
Paul Scheffer heeft in NRC Handelsblad van 13 januari de ontwikkeling in de PvdA vergeleken met die in de Nederlandse rooms-katholieke Kerk in de jaren zestig, waar het verval van de geloofszekerheden bij de elite begon. Hoe waar dat is, blijkt uit het onderzoek dat de Volkskrant heeft laten doen door het bureau Interview, waaruit blijkt dat de meeste PvdA-stemmers nog steeds sterk aan de verzorgingsstaat hechten. In het bericht van 14-12-91 - ‘van onze verslaggevers’, staat erboven - wordt met enige ontsteltenis gesproken van een ‘bovenmatige gehechtheid van PvdA-stemmers aan de verworvenheden van de verzorgingsstaat’. In een vervolgartikel (17-12-91) wordt met spijt geconstateerd dat de eerste kabinetten-Lubbers hun sporen hebben nagelaten in de mentaliteit, maar dat dat zich beperkt tot een paar groepen in de bovenlaag van de samenleving: alle politici van de meeste politieke partijen, de meeste topambtenaren, bestuurders en de universiteiten.
Erik van Venetië verzuimt daarbij de parlementaire journalisten van media als de Volkskrant en Vrij Nederland te noemen, die ongeloof in de mogelijkheid van een linkse politiek paren aan leedvermaak over de positie van de PvdA in het kabinet-Lubbers iii. Nog sterker dan bij de PvdA is hierbij sprake van overcompensatie van in het verleden gemaakte beoordelingsfouten; je vraagt je af of men bij die bladen de eigen leggers uit de jaren zeventig weleens raadpleegt. Het lijkt wel of er sprake is van een politiek-journalistiek complex, waarbinnen men als professionals overeenkomt wat Nederland moet vinden, en verstoord reageert als er amateurs opstaan die daar dwars doorheen fietsen, of het nu de leden van de Eerste Kamer zijn, de actieve partijleden van de PvdA of degenen die in opdracht van de Volkskrant zijn geënquêteerd. In de redactionele kolommen van de Volkskrant en Vrij Nederland papegaait men Koks kretologie over de onbetaalbaarheid van de wao na, de confrontatie met de cijfers overlatend aan buitenstaanders. Maar cijfers, daar zijn parlementaire journalisten nooit zo sterk in geweest.
De overeenkomst tussen het verval van de rooms-katholieke Kerk en de Partij van de Arbeid zit ook daarin dat degenen die binnen de elite tot andere inzichten komen niet hun lidmaatschap opzeggen, maar hun functies willen blijven uitoefenen, of dat nu komt door hun gehechtheid aan de nestgeur of door materiële overwegingen: gehechtheid aan het pluche heette dat vroeger in de politiek. De PvdA wordt daardoor gedreven in een richting waarbij de partij zich niet meer onderscheidt van andere partijen, en de vraag is waarom iemand er nog op zou stemmen. De lager betaalden komen er de deur niet voor uit, en vvd'ers gaan geen PvdA stemmen omdat de PvdA hetzelfde te melden heeft als de vvd.
Ook wat dat betreft is een vergelijking met dertig jaar geleden leerzaam. Toen trad Vondeling op als opvolger van Burger, die zich in het partijbestuur onvoldoende gesteund voelde. Veel kritiek op Burger had te maken met zijn wat rauwe presentatie, die zich meer op de klassieke arbeidersaanhang van de PvdA leek te richten dan op het werven van nieuwe aanhang onder de ‘middengroepen’. Vondeling tapte uit een ander vaatje, en maakte er bijvoorbeeld geen geheim van dat hij lid van de vpro was en niet van de vara, wat hem door vara-voorzitter Burger erg kwalijk werd genomen. Vondeling slaagde er echter aanzienlijk sneller in de klassieke aanhang van de PvdA van zich te vervreemden dan nieuwe groepen aan zich te binden, en zijn partijleiderschap werd een electorale ramp. Een belangrijke verdienste van Den Uyl was dat hij de PvdA terugbracht in de positie van de partij waar de lager betaalden hun belangen veilig achtten.
Wanneer de vernieuwing in de Partij van de Arbeid betekent dat de bijstelling van overtrokken verwachtingen uit het Nieuw Links-tijdperk wordt bezegeld, dan is dat winst. Wie een volstrekte levensvervulling zoekt, moet niet bij de PvdA zijn. Maar wil de PvdA een functie hebben, dan zal zij terug moeten keren naar het zakensocialisme, en niet bang moeten zijn vereenzelvigd te worden met de belangen van de lager betaalden, ook al gaat dat in tegen de tijdgeest. Wil de PvdA dat niet, dan zie ik geen toekomst voor die partij, en blijven grote groepen van de bevolking politiek dakloos, wat misschien nog wel erger is. Het rapport van de commissie-Wolfson is wat dat betreft een stap op de goede weg. Maar de vraag is of Kok dat ook zo ervaart.
|
|