Hollands Maandblad. Jaargang 1992 (530-541)
(1992)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Een penseel van wind
| |
[pagina 7]
| |
volger, maar Ōtsu's moeder had niet de juiste status. Machthebbers kweekten zijn ambitie, om die uiteindelijk alleen maar te frustreren. De paradox van zijn leven is een dubbele, want juist toen Ōtsu mislukte als politicus was zijn succes als dichter verzekerd. Nu hij geen politieke bedreiging meer vormde, konden zijn tegenstanders met een gerust hart een plaatsje voor hem inruimen in de literatuurgeschiedenis. Keizer Tenmu stierf in 686, en aan het hof ontstond er weer een politiek onzekere toestand met verschillende troonpretendenten. Nog geen maand na de dood van de keizer, op de tweede dag van de tiende maand van datzelfde jaar, beschuldigde men prins Ōtsu van hoogverraad en werd hij gearresteerd. Hij zou samen met dertig anderen, die ook aangehouden werden, een komplot gesmeed hebben om de macht te grijpen. Al de dag na de beschuldiging werd Ōtsu geëxecuteerd. Drieënhalve week later, op de 29ste dag van diezelfde maand, liet men per keizerlijk schrijven weten dat de keizerszoon voor zijn vergrijp gestraft was met de dood: ‘Prins Ōtsu is al geschiedenis.’ Ōtsu's medeplichtigen kregen allemaal gratie.
Dit alles is te lezen in dezelfde kroniek als die waarin Ōtsu's executie beschreven staat. De haastige gang van zaken roept vragen op. Hoe serieus moet dat komplot genomen worden? Al die dertig anderen werden, op twee na, op vrije voeten gesteld, en waren dus niet gevaarlijk. Wie zou er bij Ōtsu's dood gebaat zijn? Een blik in een willekeurig geschiedenisboek leert wie Tenmu's opvolger werd: Ōtsu's stiefmoeder. De genealogieën van het hof laten zich lezen als een verwarrende tabel van half-incestueuze relaties. De keizer had vele vrouwen, onder wie Ōtsu's moeder, maar één was er de keizerin: Ōtsu's tante. De tante, Ōtsu's stiefmoeder dus, kreeg een zoon bij de keizer, prins Kusakabe. Het zal niemand verbazen dat de boze stiefmoeder haar eigen kind op de troon, of ‘achter het gordijn’, wilde hebben. De zoon van haar dode zusje was de oogappel van de keizer, en dus een gevaarlijke concurrent. Ōtsu werd het slachtoffer van de eerzucht van de vrouw van zijn net gestorven vader. Haar opzet mislukte enigszins, want niet veel later stierf kroonprins Kusakabe plotseling. Zijn moeder is toen zelf op de troon gaan zitten, en regeerde als keizerin Jitō. Een van de samenzweerders was een boeddhistische priester uit het Koreaanse koninkrijk Silla, ene Gyōshin. Niet lang na Ōtsu's dood werd al gesuggereerd dat Gyōshin de prins tot het verraad zou hebben aangezet. Het verhaal gaat dat de priester, blijkbaar een fysiognomie-adept, het gezicht van de jonge prins zag en hem zei: ‘Uw gelaat heeft niet de kenmerken van een onderdaan. Ik ben dan ook bang dat u, als u nog lang in een ondergeschikte positie blijft verkeren, dat niet zal overleven.’ Vanaf dat moment zou Ōtsu plannen zijn gaan smeden om heerser te worden. Deze uitspraak past prachtig in de traditie van Sino-Japanse geschiedschrijving waarin ‘gezichtenlezers’ te pas en te onpas toekomstige heersers herkenden in ambitieuze troonpretendenten. Gyōshin kreeg gelijk: Ōtsu overleefde het niet. De priester zelf werd na Ōtsu's executie verbannen naar een tempel in de provincie Hida, een kleine 200 km ten oosten van de hoofdstad. In het oude Japan was dat ver genoeg om iemand onschadelijk te maken. Deze theorie van hoogverraad vindt zijn weerklank in twee verzen die aan een Chinees gedicht van Ōtsu zijn geplakt. Chinese gedichten kenden altijd minimaal vier regels, maar dat van Ōtsu telt er maar twee. Het halve gedicht is in de 65 jaar na Ōtsu's dood door een of andere starre letterteller ‘afgemaakt’.
De tijd is niet gekomen dat het rode vo-
geltje de brief al in zijn snavel houdt.
Zolang de verborgen draak zich niet ten
nutte heeft gemaakt, zal hij niet rustig lig-
gen blijven.
Chinese kronieken vertellen dat er aan het begin van de Zhou-dynastie (ca. 1100-256 v. Chr.) aan koning Wu, de stichter van de dynastie, een rode vogel verscheen, ten teken dat de nieuwe dynastie het Mandaat des Hemels ontvangen had. Ook aan het begin van latere dynastieën verscheen er een vogel met een rode brief in zijn snavel. Zowel de vogel als de brief zijn goede voortekenen. Een ‘verborgen draak’ is iemand met verborgen talenten, vaak een keizer die de troon nog niet bestegen heeft. In dit geval wordt Ōtsu bedoeld. Deze regel is een verwijzing naar de beschuldiging van hoogverraad: een prins die voorbestemd is voor de troon maar deze nog niet bestegen heeft, zal zich roeren, dat wil zeggen goedschiks dan wel kwaadschiks keizer willen worden.
Er is nog een andere uitleg denkbaar waarom Ōtsu sterven moest. Het boeddhisme kent het begrip retributie: al je goede en slechte daden worden bij elkaar opgeteld en van elkaar afgetrokken, en dan word je beloond of is het bijltjesdag. Ōtsu's grootvader | |
[pagina 8]
| |
was al net zo geslepen als Ōtsu's stiefmoeder. Achtentwintig jaar eerder paste hij precies dezelfde methode toe om zich van een rivaal te ontdoen. Was Ōtsu's executie een kwestie van retributie, en moest hij boeten voor de wandaden van zijn grootvader Tenji? Tenji was destijds bang geweest dat zijn neef prins Arima als enige zoon van de laatste overleden keizer weleens de troon kon bestijgen. Nu was Arima een ongevaarlijke, teruggetrokken en wat ziekelijke jongen, die van tijd tot tijd zelfs aan lichte waanzin leed. Het laatste waar hij toe in staat zou zijn was een greep naar de macht. Toch leek het Tenji veiliger om prins Arima, met behulp van een agent provocateur, in de val te lokken: Arima werd op achttienjarige leeftijd van hoogverraad beschuldigd, gearresteerd en drie dagen later stierf hij aan de worgpaal. Arima's verhaal is al net zo hartverscheurend als dat van Ōtsu, maar zijn gedichten zijn lang zo mooi niet.
De vroege dood van Ōtsu heeft hem de nog niet vervaagde glans gegeven van iemand die nooit de belofte van de toekomst heeft waar mogen maken. Hij heeft nooit de kans gekregen teleur te stellen. Zijn mislukte leven heeft hem in Japan erg populair gemaakt, omdat men in dat land verzot is op zinloze offers. ‘De adel van het falen’, wordt zoiets wel genoemd, de verliezer als winnaar. Hij hoort thuis in het rijtje nobele helden dat met open ogen ten onder gaat, als slachtoffer van de omstandigheden. Net als de jonge Chatterton, die uit wanhoop over zijn dichterscarrière op een augustusdag in 1770 een flesje gif innam en zich zo de geschiedenis in dronk, biedt Ōtsu alle mogelijkheid tot romantische mythevorming. Hij was jong, intelligent en van keizerlijke bloede. Toch is daar altijd op de achtergrond het gruwelijk einde dat zijn schaduw al vooruit werpt. Elke losbolligheid voert naar de executieplaats, elke kom wijn is een gifbeker. De lach aan het eind van zijn ‘Feest in het lente-park’ is hol geworden.
Feest in het lente-park
We maakten onze kragen los, en stonden bij de vijver van het paleis.
We gaven onze ogen flink de kost, en wandelden door het gouden park.
Helder zichtbaar zijn de algen in het diepe water.
Donker somber hangt de mist om toppen in de verte.
Met het geklots van golfjes weerklinkt snarenspel.
Met het getjilp van vogels is ook de wind te horen.
Voet vooruit, zo dragen we heer na heer hun koetsen in:
Wie praat er nog over de banketten daar in Pengze?
Pengze is de naam van een district in de Chinese provincie Jiangxi, ten zuiden van de Yangtze. Ōtsu wilde zijn bekendheid met Chinese topoi etaleren, en met deze laatste regel verwees hij naar de befaamde Chinese dichter en zuiplap Tao Qian (365-427). Die gaf in Pengze als magistraat overvloedige banketten waar regelmatig dronken gasten weggedragen moesten worden. Tao heeft trouwens niet lang van zijn baan genoten. Hij werd ontslagen toen hij voor een inspecterend ambtenaar boog met de verzuchting: ‘Eigenlijk is een salaris van maar vijf schepel rijst te weinig om voor zo'n boerenkinkel te buigen.’
Een waas van romantiek ligt ook over het liefdesleven van de prins. Ōtsu heeft ten minste één affaire gehad, met een zekere vrouwe Ishikawa. Van haar is bijna niets bekend, behalve dat Ōtsu's halfbroer, diezelfde kroonprins Kusakabe, ook een oogje op haar had. Kusakabe was Ōtsu's politieke tegenstander: zijn moeder was Ōtsu's stiefmoeder, en zij was de drijvende kracht achter Ōtsu's ondergang. Nu waren de twee ook elkaars rivaal in de liefde. Een poëtische briefwisseling tussen vrouwe Ishikawa en Ōtsu is nog wel overgeleverd. Fujiwara Shunzei (1114-1204), een beroemd dichter uit later eeuwen, vond die zo mooi dat hij haar opnam in zijn poëtica Dichtstijlen van vroeger en nu.
Een gedicht dat prins Ōtsu aan
vrouwe Ishikawa zond
Terwijl ik wachtte op mijn lief
in de regen van
de lastig te beklimmen berg
stond ik nat te worden
- in die bergregen.
Een gedicht dat vrouwe Ishikawa zond
in antwoord
Jij werd nat
wachtend op mij, zeg je.
Ach! was ik maar
die regen van
de lastig te beklimmen berg!
De relatie raakte bekend, en Kusakabe en zijn moeder zullen niet blij geweest zijn met | |
[pagina 9]
| |
dit nieuws. Toch blijft Ōtsu trouw aan het beeld van de romanticus die zijn omgeving tart en zijn liefde niet verloochent.
Een gedicht dat prins Ōtsu maakte toen de
havenwachter Muraji Toru door wichelarij
ontdekte dat de prins heimelijk vrouwe
Ishikawa bezocht had.
Hoewel we van tevoren wisten
dat het door wichelarij van de havenwachter
(die van de grote boot)
bekend zou worden,
zijn wij twee toch samen naar bed geweest.
Drank en seks maken Ōtsu natuurlijk niet interessanter dan andere angry young men. Het is de kracht van zijn beeldspraak, die zijn herkenbare, menselijke zwakheden rechtvaardigt en ze tot romantische dichtersattributen maakt. Twee regels die zijn dichterschap bewijzen zijn het halve gedicht waar later een handelaar in versleten frasen met zijn rode vogeltje een eind aan zou proberen te breien.
Ontboezemingen
Op het papier van hemel schildert een penseel van wind kraanvogelwolken.
Op het weefgetouw van bergen weeft een schietspoel van rijp een bladerenborduurwerk.
In twee versregels zet Ōtsu een landschap in de vroege winter neer. Het weidse panorama van bergen, kale bomen, dor gras en vrieskou krijgt structuur in één beeld, waarin de rijp de natuur tot een overzichtelijk kunstwerk weeft. Ook die penseel van wind is een vondst: de lucht wordt plotseling een schetsblok van natuurkrachten, overvliegende vogels zijn met zorg in de hemel geplaatst.
Al vrij snel na zijn dood begon Ōtsu aan een postume carrière als dichter. De kroniekschrijver die Ōtsu's executie beschreef beweerde dat ‘de beoefening van de Chinese poëzie met Ōtsu begonnen is’. Dit misverstand was hardnekkig, want het is ook terug te vinden in het Chinese voorwoord van de eerste keizerlijke anthologie van Japanse poëzie, de Verzameling van oude en nieuwe gedichten uit 905. Daarin schrijft de sinoloog Ki no Yoshimochi, die een jaar later rector magnificus van de keizerlijke universiteit zou worden, ook al dat Ōtsu als eerste Chinese poëzie schreef. In 1742 klinkt de echo van deze idee-fixe nog een keer. Letterlijk is deze stelling niet waar, maar Ōtsu's gedichten waren de eerste volwaardige en technisch volmaakte Chinese poëzie in Japan, zodat alle, wat onbeholpen, Japanse dichters in het Chinees vóór hem eigenlijk niet meetellen. Want Ōtsu was zo'n geweldig dichter, vervolgt Yoshimochi, dat iedereen hem navolgde met poëzie in het Chinees. De gewoontes van het Japanse volk veranderden volkomen, zodat gedichten in het Japans nauwelijks meer geschreven werden. Het was alleen aan Japanstalige dichters als Kakinomoto no Hitomaro (gestorven ca. 710) te danken dat de eigen poëzie geen zachte dood stierf. Hoogtepunt in Ōtsu's postume carrière was misschien wel de samenstelling, in de zeventiende eeuw, van de Dichter-tovenaars van China en Japan. Hierin wordt Ōtsu op één lijn gesteld met Wang Wei (699-761), een van China's beroemdste dichters.
In zijn korte leven heeft Ōtsu één thema gekend dat zijn ontroerendste poëzie heeft opgeleverd: zijn eigen dood. Twee gedichten schreef Ōtsu na de beschuldiging van hoogverraad, toen hij wist dat hij geëxecuteerd zou worden. Een Japans gedicht dat hij maakte in Iware, op weg naar Osata, waar het vonnis voltrokken zou worden, en een gedicht in het Chinees. Beide zijn heel kort, de een nog vol spijt en ongeloof dat alles nu voorbij is, de ander met meer berusting geschreven.
Een gedicht dat prins Ōtsu maakte toen
hij geëxecuteerd zou worden, terwijl hij
zijn tranen de vrije loop liet, aan de oever
van de vijver van Iware.
De eend roepend
boven de vijver van Iware
(daar waar de wingerd kronkelt):
ach! die zie ik alleen vandaag nog -
zal ik daarna in de wolken verdwijnen?
Het bovenstaande vond plaats in de tiende maand in de winter van het eerste jaar van Shuchō (686), tijdens de regering van het Fujiwara-paleis. Uiteindelijk kwam Ōtsu aan bij de executieplaats, voor zijn eigen huis. Hij was 23 jaar oud, en zijn leven was voorbij. Hij had geroken aan wat het bestaan soms bieden kan, en met die geur mocht hij het doen. Alleen zijn laatste woorden klinken nog na: het naschrift bij de passage in de kroniek met huilende edelen. ‘De gouden kraai’ is de zon, ‘de Gele Bronnen’ zijn het dodenrijk. | |
[pagina 10]
| |
Het laatste ogenblik
De gouden kraai hangt boven de huizen in het westen.
Tromgeroffel knijpt het laatste restje uit mijn korte leven.
De weg naar de Gele Bronnen kent gast noch waard:
Vanavond, naar wiens huis zal ik op weg gaan?Ga naar voetnoot*
Zo eindigde het leven van een intelligente en misschien ál te ambitieuze keizerszoon. Een prins die als de 41ste keizer van Japan de geschiedenis in had kunnen gaan, maar die voortleeft als een dichter van de eeuwige jeugd. Wat er van hem rest ligt nu ergens op de ‘Tweetoppenberg’, misschien wel onder die nieuwe grafsteen. En iedere keer dat iemand weer die eerste foto ziet waarop het hoge pluimgras eeuwig ruisen zal voor die donkere dubbele top, zal hij begrijpen wat Ōtsu's zusje, prinses Ōku, bedoelde.
Een gedicht dat prinses Ōku schreef in smart toen men het lijk van prins Ōtsu herbegroef op de berg Futakami bij Kazuraki.
Ik, die onder de levenden
achterblijf,
zal vanaf morgen
berg Futakami
als mijn broer beschouwen.
| |
LiteratuurDe voornaamste historische bronnen over het leven van prins Ōtsu zijn de Nihon Shoki uit 720 en de inleiding bij zijn Chinese poëzie in de Kaifūsō uit 751. De gebruikte edities zijn die uit de Nihon koten bungaku taikei, Tōkyō: Iwanami shoten. Nihon Shoki: deel 68 (1967), pp. 486-487. Kaifūsō (kfs): deel 69 (1964), pp. 73-75. Zijn Japanse poëzie is opgenomen in de Manyōshū (mys: deel 4, 1956) en zijn Chinese poëzie in de kfs. Ōtsu's gedichten zijn: mys ii, 107, 109; iii, 419; viii, 1512; en kfs 4-7. Vrouwe Ishikawa's gedicht is: mys ii, 108 (zie voor haar ook: mys ii 110, 126-129); en dat van prinses Ōku is: mys ii 165. Yoshimochi's commentaar in de Kokinshū: deel 8 (1958), pp. 336-337). Kada Arimaro's Kokka hachiron: deel 94, p. 49. Shunzeis poëtica: Korai fūteishō, Nihon koten bungaku zenshū deel 50, Tōkyō: Shōgakkan, 1975, pp. 303-304. Voor de Kanwa shisen, zie: Kinpara, Tadashi, Heianchō kanshibun no kenkyū, Fukuoka: Kyūshū daigaku shuppankai, 1981, pp. 251-252. Het gedicht van Sŏng San-mun staat in: Yŏllyŏsilkisul vol. 1, Seoul: Minjok munhwa ch'ujin hoe, 1966, p. 723. Een vertaling van Jiang Weis doodsgedicht is te vinden in: Idema, W.L., Spiegel van de klassieke Chinese poëzie, Amsterdam: Meulenhoff, 1991, p. 458. De twee foto's zijn te vinden in: Inukai, Takashi, Manyō no hitobito, Tōkyō: Shinchōsha, 1988, pp. 109, 113. |
|