Zes graden onder nul
Hennie Bekker
Het vriest zes graden onder nul. Een enkele fietser baant zich glibberig een weg naar een plaats waar het in ieder geval warm is.
Sommige mensen schaatsen.
Gordijnen dicht, kachel hoog.
Een man betreedt het huis. Het is haar man, voor háár niet meer dan een vreemde.
Ondoordringbaar masker met zoekende ogen.
Zwijgend zet zij iets te eten voor hem neer.
Zwijgend ruimt zij de kranten op en zwijgend wordt het journaal voor hem aangezet.
Koud buiten, kil binnen.
Witte bloesems op een vrolijk kleedje doen zeer.
Wanneer de man klaar is met zijn maag vullen, stapt hij naar de studeerkamer.
Het is een ruime kamer met een antiek bureau.
Overal liggen kranten, mappen en ordners.
Zij mag er niet komen.
Zwijgend schrijft hij zijn artikelen, die hij vroeger aan haar voorlas.
Vroeger is lang geleden, of was het verleden week?
Ze pakt haar breiwerk, een trui, roze dit keer.
En het tikkende geluid van de pennen irriteert haar.
Ze kijkt naar de doorgezakte stoelen en het behang dat al jaren vergeeld is.
‘Niets is hier helder, ik ook niet,’ zegt ze tegen zichzelf.
Er klinkt gemompel uit de studeerkamer...
‘Zei je iets?’
‘Nee, niets, helemaal niets.’
‘Mijn leven is een groot vraagteken en nog steeds heb ik het antwoord niet gevonden.’
‘Hoe kan ik nou schrijven als je steeds wat zegt,’ roept hij.
Tranen schieten in haar ogen.
‘God hoort u mij? Ik ben zo ongelukkig, ik heb drie kinderen die studeren. Mijn man is professor, ik heb een mooi huis, al is alles wat er staat oud en verzakt... Omdat mijn man alleen maar kan leven in een omgeving die hem sterk aan zijn ouderlijk huis doet denken. Hij is een van de weinige mensen die denkt dat hij iets goeds van thuis heeft meegekregen. Ik hoef niet te werken, mijn man verdient genoeg, maar weet u! Ik voel me nog ongelukkiger dan die leunstoel in de hoek. Daar gaat tenminste nog eens iemand in zitten. Mijn kinderen geven me een grote mond als ik iets aan hen vraag. Ik maak koffie, thee of schenk drankjes. Wanneer het koud is maak ik grote pannen erwtensoep. Maar nog nooit heeft een van hen gezegd dat ik lekker gekookt heb. De praatgroep waar ik op zit, helpt niet. En ik heb me nog nooit zo afgedankt en oud gevoeld.’
De man komt binnen.
‘Wat zit je toch in jezelf te praten?’
‘Ik praat met God,’ antwoordt ze.
‘O! Ben je weer ongelukkig?’ zegt hij.
‘Je bent net zo vervelend als die herintredende vrouwtjes op mijn werk, hebben jarenlang gestreken en willen direct al een stoel en een onmogelijk inkomen. Daar heb ik anders wel maand in, maand uit voor gezwoegd. Maar ja, de vrouw heeft voorrang tegenwoordig, hè? Ik weet nog een leuke. Ik heb een titel, jij alleen maar een tiet. Aardig hè?’
‘Je bent niet leuk, alleen maar grof,’ antwoordt ze.
‘Wanneer laat je dit verdomde huis eens opknappen, ik leef al te lang in je ouderlijke herinneringen.’
De man gaapt.
‘Misschien kun je deze brief morgen voor me posten, heb je eindelijk wat te doen. En ik lust wel iets te drinken.’
De vrouw staat op.
... ‘Ja, stof maakt dorstig.’
Hij hoort het niet.
‘Ik denk dat ik maar zelfmoord pleeg,’ zegt ze.
‘Ja, dat is leuk,’ antwoordt hij.
‘Als je geld nodig hebt, pak je het maar.’
Ze gaat naar de keuken en maakt warme chocolade.
Buiten vriest het zes graden onder nul.
Een enkele fietser baant zich glibberig een weg naar een plaats waar het in ieder geval warm is.