| |
| |
| |
Y. Né
beeld
licht drijft het beeld, koel op het oog,
je blik schijnt er een uitgehaalde akker,
ik voeteerder op zijn ingezonken
kant, een brug, die onvast
ik zie twee punten, soms, één
in wolken, één op land (of - als
je wilt, in zee ook) - op inval wacht ik
hier, van melodie, om het vele van je
wit in 't sneeuwveld te ontdooien -
in deze uiterst lome zomer, dag
in dag uit, en ieder, aan
de regenboog, één voet, de ander al te diep
in blauwklei nog vergraven, waarvan
zo veel gemaakt - ja - moet
vensters
als de schemering komt, stop ik
alle gaten toe, opdat ik niet die dode
blik van lege ogen tref, peilloze
diepten van verboden binnenwerk
grote zwarte meren breken
in mijn witte stilte, ruimte, rode klok -
zij vormen het bonzen om tot tikken
op de glasdeur van een dood - ik mag niet
toestaan dat hij mij doortrekt - oog
in oog kom met de wilde vogels van mijn
eden, dat ik hoed voor afval in de
laagte - zolang wij samen duren
span ik linnen voor die ogen
die lokken - tot ik via achterdeuren
kom - er is maar één manier: jou
recht onomwonden in te kijken
| |
| |
exitus
tonen hoorden wij, alle avonden,
vleermuizen overkluisden, dichtbij
het wit van de huishoge lantaarns,
met veelkleurige echo's het zwart
nu hebben zij nergens intrek meer
alledag zeggen zij, die hen schonden,
dat ze houden van klaarheid - ja zij -
ontvleugeld, en grotesker, mijden
de wijdten zo peilloos, en zichzelf
schaduwen, zo bang zelfs voor de vlucht
vleermuizen vallen hen buiten gezicht,
uit weleer vervulde nacht, alleen
vergeten bevolkt die koude schijn,
alle gaten raken dicht, zeker
schonden zij zichzelf, hun verwelfsel
blind zijn ramen nu, met beeld ook is
ons lijstwerk ontwricht, en dofheid strikt
lantaarns en dagen - dan vindt niemand
slaap - dood ligt de jongste vleermuis in
het laatst oud, ingestort vlieringhof
aanloop
in twee straten loop ik: één
ligt onder water, op de kop,
zich schroeiend aan het dode
herfstblad, in het oog gedreven
lantaarnlicht vloeit uit en
stremt in schalen nevel, stijve
straat, het grondigst toegeregen
wordt door gemuilkorfde wolven,
grommend uit een horde, die
heet blikt, gezet voorbijgesneld
zwart is het al, aan het melk-
glas van het gewelfde bekken
hecht geen sikkel, geen klaarheid,
zacht is de stoep, en verder niets
| |
| |
kwadraten gevat, geven maat
aan mijn gang, maar de straten
zijn mij algelijk vreemder zo
ten leste is geen pad mij
nog bekend, de huizen gapen
vast water aan, aan zet is wie?
meer wegen nog, vervolg ik
gelijkertijd, te veel neon
licht verspreekt zich in vermeende
sterren, verzilvert nachtkilte.
sjacheraars in weerkanten
graaien iets uit elke wankle
ritselt een uitgestelde slag
smal is het pad, vol spikkels
uitgebraakte najaarsbessen,
zoolleer is een dun houvast,
het treurhout zwijgend verheven
kadetrap roept mij een eend op
zijn tree, 't gesnater lijkt in
zo'n richter niet te vermijden
de wind klopt voor de kant wat
water op, 't warmt zich aan de grond
(voorts roerloos in de kilte): geeft
dit toegang tot het zwarte slot
van altijd slapen en nooit
keren? ongewild ontsnapt zijn
kreet vol nijd, trilt dan nog na
beneden zijn gewapend vel
een kleine misstap maakt dat
kristallen kraken, mijn vingers
zich branden, aan het grijze
gras, mijn eend vliegt op, hij blijft uit
nu - in het stadspark hangt de tijd
rondom elk hoofdstuk een gordijn
|
|