| |
| |
| |
Zo opgewekt is het landleven
A.L. Schneiders
Als mijn drang om overal ter wereld lapjes grond en huisjes te bezitten wijst op levenslust, dan moet ik wel barsten van levenslust. Het is goed die gedachte in reserve te houden voor grijzer tijden; van binnenuit heb ik die levenslust nooit zo bewezen gevoeld. Ook Conchita, die geregeld mijn donkere en wat stoffige kamers in de Javastraat bezocht, vond dat ik buitengewoon levenslustig was. ‘Vind je dat nu werkelijk?’ vroeg ik verbaasd. ‘Jij, jij bent verliefd op het leven,’ riep zij uit. Misschien klonk er spijt in door dat ik niet zo verliefd op haarzelf was. Ik vond haar een beetje rommelig en pathetisch, misschien kwam dat uit haar Italiaanse achtergrond. Ik heb haar voor het laatst gezien in het ziekenhuis, nadat ze had geprobeerd met gas een eind aan haar leven te maken. Veel later vertelde iemand mij, tot mijn stomme verbazing, dat het incident met mij te maken heeft kunnen hebben. Ik heb nooit goed begrepen waarom mensen zich aan mij zouden willen binden en van de weeromstuit voel ik mij niet erg sterk aan anderen gebonden. Vandaar dat in mijn wereldwijde vestigingsplannen de al of niet aanwezigheid van familie, vrienden en bekenden nooit zo'n rol heeft gespeeld.
In Montana bijvoorbeeld, waar ik bijna twintig jaar een perceel prille bosgrond heb bezeten, met spruce en dennebomen, tussen Hungry Horse en Whitefish, zouden wij binnen een straal van honderden mijlen nauwelijks enige aanspraak hebben gehad, maar mooi dat het er was! Toen ik het stuk grond voor de eerste maal zag, was ik er meteen verliefd op. De stilte, de dennegeur, de besneeuwde toppen van de Rocky Mountains die zó voor het grijpen leken dat ik geen moment kon wachten om deze schitterende toekomst aan te kopen voor het luttele bedrag dat ervoor gevraagd werd. We zijn er nooit meer terug geweest, in twintig jaar niet; het ligt tenslotte niet om de hoek. Kort na de aankoop las ik in de Hungry Horse News dat onze aardige jonge makelaar, Bill Wyman, was omgekomen in een auto-on-geval. Ik was met stomheid geslagen, want je kwam onder de stille bleekblauwe stolp van de westelijke hemel nauwelijks een auto tegen en de droge zuivere lucht leek wel onsterfelijkheid te garanderen. Hij was de enige band geweest met onze gedroomde toekomst. Voor de rest zouden wij het met de beren hebben moeten doen. Een hele dag waren wij ingesloten geweest in een hut in de buurt, omdat een moederbeer zich stevig had geïnstalleerd in een dekstoel op onze kleine veranda, met het uitzicht op haar spelend kind. Wat hadden wij er kunnen doen? Ik had mij voorgesteld hulpboswachter te worden en nu en dan stukjes te schrijven voor de Hungry Horse News over mijn ervaringen elders in de wereld. De mensen voelden zich daar natuurlijk behoorlijk geïsoleerd. Het is er dus niet van gekomen, de grond weer verkocht.
Dan heb ik, korte tijd, nog gedacht aan Hilton Head, een resort aan de Atlantische kust nabij Savannah, waar ik een paar weken logeerde in de villa van een familielid. Het resort leek vers van de tekentafel van een projectontwikkelaar gerold: alle villa's opgetrokken in zilvergrijs cederhout en discreet verscholen in boomgroepen langs vijvers, kreken, tennisparken en golfbanen. Kort tevoren was het nog allemaal mangrovemoeras geweest. Aan de ingang word je gecontroleerd door twee zwaar bewapende zwarte bewakers en je vraagt je een ogenblik af of niemand er in of uit mag. Ook op het terrein fietsten de bewakers rond; omdat ik de enige was die mij te voet voortbewoog, werd ik met argwaan gevolgd en voortdurend gecontroleerd. Blijkbaar bestaat daar een heel ander beeld van een nette meneer dan bij ons, je was het hier in ieder geval niet zonder wielen.
Maar de zon scheen er van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat en het privé-strand was breed en van goud. Ik amuseerde mij met kijken naar de pelikanen; hoe zij boven de branding zweefden, om dan plotseling als een baksteen omlaag te storten. Het leek niets op duiken, het was een hopeloze spetterende crash en iedere keer was het een wonder dat ze ongedeerd weer omhoog wiekten, meestal met een vis. Dan waren er
| |
| |
in de kreken meer landinwaarts de alligators, als half verrotte knoestige boomstammen meedrijvend op het zwarte water. Omdat ik overdag geen enkele aanspraak had, uitgezonderd de korte ontmoetingen met de ontevreden bewakers, richtte ik maar het woord tot de zwijgende reptielen, zo van: ‘Ja jongen, het is hier wel uit te houden, maar wel wat stil, vind je niet? Kan ik je misschien uitnodigen voor de lunch? Ik heb nog een paar blikken sardines, op olijfolie.’ Het was waar dat ik hier geen mens sprak, ik zàg ze zelfs nauwelijks, verborgen als ze waren in hun deinende limousines met gerookt glas of in hun golfkarretjes die ik in de verte voort zag snellen over de onwaarschijnlijk groene vlakten. Mensen die door de poort van de dood zijn gegaan maar zich nog net op tijd bedacht hebben, rapporteren soms over die groene, groene vlakten waar ze dan tevreden overheen zouden zijn gezweefd. Alleen in de enorme shopping mall kwam je levende mensen tegen, vers uit het blik van hun vervoermiddelen, het oude vlees roze en kwetsbaar, in de heersende warmte snel aan bederf onderhevig. Ze moesten weer gauw terug in het blik of de air-conditioning, die bejaarde mannen in hun Bruintje Beer-broeken, de vrouwen onder hun kruldraaiers. Als wij niet tot de tanden bewapend waren, zouden we niet erg lang overleven met zo'n overrijpe beschaving. Kortom, ik had mijn blik al in het hiernamaals geslagen en besloot vervroegd de villa te verlaten.
Nog verschillende andere interessante vestigingsmogelijkheden hebben mij door het hoofd gespeeld, maar ten slotte word je door het leven bij de hand genomen. Mijn dochter trouwde met een Fransman, zij wonen in een streek vol natuurschoon aan de Loire en zo dicteerde het lot dat wij dáár moesten rondkijken naar een huis voor onze levensavond. Dat had een aardige bezigheid kunnen zijn, maar mijn plezier werd bedorven door een acute aanval van slapeloosheid, deels veroorzaakt door jetlag na een mijn loopbaan afsluitende finale vliegreis van zesendertig uren, deels misschien wel door het besef dat dit het laatste huis zou worden, het sterfhuis. Het is alleen aan slapelozen uit te leggen wat het precies is; de welwillende leek kan het misschien een beetje meevoelen als hij zich een oververhitte borrelende hersenpan voorstelt, bevolkt door 20 000 woedende wespen. Ik had natuurlijk mijn jonge schoonzoon, die medicus is, kunnen consulteren, maar ik wilde hem niet op het spoor zetten van een mogelijk al in mijn dochter sluimerende fatale trek van gekte. Daarbij heeft hij, zoals veel Fransen, de neiging een beetje op te zien tegen die solide bonken, nazaten van de Gouden-Eeuwse pekbroeken die de wereldzeeën hebben beheerst. Van het huidige Nederland kennen ze nauwelijks meer dan drugs en hondestront en ach ja, dat Concertgebouworkest, maar meer ontwikkelde Fransen weten zeker van ons grootse verleden. Zo hield ik dus met grote moeite de schijn op alsof ik zo fris als een hoen was. Tussen het huizenbezoek trachtte ik mijn oververhitte hoofd koel te houden door heel hard rond te fietsen of te hollen. Aan het weer lag het niet; de ene wolkeloze dag voegde zich aan de volgende, de ene witte nacht aan de andere. Vakantiegangers alom, fietsend, zingend, badend aan de strandjes van de Loire, allemaal zo vrolijk, want zij sliepen en snurkten terwijl ik lag te wachten op het gloren van alweer zo'n verschrikkelijk lange wimperloze dag. Wolkeloos was het,
uitgezonderd binnen de heksenkring van Le Nucleaire, de kerncentrale, die massa's traag kolkende stoom uitbraakte die hogerop een omvangrijke wolk vormde, één wolk bij heldere hemel, meestal rozewit van kleur, soms paddestoelvormig. Het beviel mij niet, niet omdat ik mij zorgen maakte over een ontploffing - de Franse techniek geniet mijn volle vertrouwen - het was meer dat ik mijn gemoed herkende in de rusteloze splijtprocessen onder in de reactor, het kokende koelwater, het boze galmen van zware stalen deuren, rode knipperlichten bij nacht en bij dag. Inmiddels deden wij waarvoor wij waren gekomen, huizen bezichtigen. Ik liet het maar wat aan mijn vrouw over, want al die salons en slaapkamers waar wij doorheen schuifelden, hadden één essentieel aspect gemeen: ik zou er niet slapen, nooit meer slapen. Trouwens, de objecten leken ook allemaal sterk op elkaar, zuinige paviljoens van aan elkaar geflanste bouwelementen, wit gepleisterd met rustieke bruine luiken van plastic. De meeste boden een onbelemmerd uitzicht op de trage stoommassa's van de centrale. Dat type paviljoen waaruit alle nieuwbouwwijken in Frankrijk zijn geknutseld, heet Le Châlet Idéal. Andere objecten, zogenaamde Maisons de Caractère, werden ons ook wel getoond, maar dikwijls zagen wij meteen al de nooit aflatende zon van die slapeloze zomer z'n pijlen van stoffig licht schieten door spleten en kieren van muren en daken. Van al die excursies is mij het sterkst bijgebleven de jonge, goed gevulde makelaar die ons rondreed in een duur type Alfa Romeo en die erin slaagde vrijwel voortdurend z'n linkervoet in een sok op de top van het dashboard te laten rusten, een mooi stukje acrobatiek, savoir-vivre ook. Hij maakte een weinig geïnteresseerde indruk en sprak ons, niet onvriendelijk, toe
| |
| |
alsof hij zich als vrijwilliger beschikbaar had gesteld voor een ouden-van-dagen-uitje. Hij gaapte veel, wat mij een ogenblik de hoop gaf dat hij ook aan slaapproblemen leed, maar z'n gaap was zo vet en wellustig dat eerder aan een dolle nacht met de vriendin moest worden gedacht. Een paar keer stond ik op het punt om te vragen hoe dat zat met die voet op het dashboard, maar ik durfde het ten slotte niet. Ik denk dat het een ingroeiende nagel aan zijn grote teen was. Ikzelf heb dat ook gehad en ik ben er met succes aan geopereerd.
Zo ging het niet meer, ik moest advies en hulp zoeken. Ik wist niemand anders te bedenken dan Korevaar in Oegstgeest, die ik vroeger een paar maal had opgezocht. Vroeger, dat was bijna dertig jaar geleden. Dat hij wel dood kon zijn, verlamd of verdwenen, kwam nauwelijks in mij op. Hij moest en zou me aan het slapen krijgen, al moest ik hem ervoor uit het bejaardenhuis halen. Trouwens, zo heel oud kon hij niet zijn. Destijds was hij misschien vijfendertig, hooguit, ongeveer mijn leeftijd. Hij was een goede raadsman geweest, hij vertelde mij precies wat ik mijzelf ook al had voorgehouden. De rest was medicijn. Om geen aandacht te trekken in het huis van mijn schoonzoon begaf ik mij naar het postkantoor van het stadje. Het zou wel ingewikkeld worden want ik had adres noch telefoonnummer meer. Ik kocht een handvol fiches aan het loket en sloop een lege telefooncel binnen, met uitzicht op het vrolijke, kleurige tentenkamp aan de overkant van de Loire. Ik stortte wat fiches en draaide een nummer om de centrale informatie in Parijs te krijgen. Er kwam werkelijk een telefoniste, maar ik had niet beseft wat een universum aan onbegrip en misverstand door te waden was om een Franse telefoniste Korevaar in Oegstgeest aan de telefoon te laten halen. Mijn keelklanken moeten voor haar niet begrijpelijker zijn geweest dan voor ons Turkestaans of Nepalees, vooral omdat ik in het Frans niet kon spellen en zij blijkbaar geen Engels kende. Daar ging ik dan weer: ‘K van eeh, van Kafka.’ ‘Comment?’ ‘Eeh, K van King.’ ‘Ah, mais Monsieur, ça ne va pas. Recommencez.’ Toen sloeg de telefoon af, ik strooide nieuwe munten in, ik weet niet of ik
| |
| |
dezelfde dame kreeg of een nieuwe, al die stemmen klinken even metalig streng. Ditmaal ging het iets vlotter en de stem zei: ‘Ne quittez pas.’ Ik luisterde naar de ruis op de lijn en probeerde me Korevaar voor de geest te halen. Donkere en felle ogen had hij, dacht ik, en hij trad wat uitdagend op. Hij articuleerde scherp en precies. Was hij groot of klein, dik of dun? Ik wist het niet meer, zijn gestalte was half verborgen achter de lichtkring van een schemerlamp op zijn bureau, tegen de achtergrond van een zeer groot donker schilderij in vermoeide olieverf, een zeeslag voorstellend. Of was het een landslag? Verstrooid gleed mijn blik over de mensen in de hall van het postkantoor, de meeste vakantiegangers in slacks of shorts. Soms bleven er een paar staan voor mijn cel, in verschillende staten van ongeduld. En zie: alsof de slang was gaan spreken, alsof water uit de rots was geslagen of welk wonder dan ook, daar was Korevaar ineens. Dezelfde scherp articulerende stem, goeie god, hij was er nog, hij had dertig jaar lang in die kleine zijkamer van zijn rijtjeshuis in Oegstgeest gezeten. Hij had altijd geweten dat ik terug zou komen, dat had hij mij trouwens voorspeld, niet zo tactvol had ik dat destijds gevonden. ‘Nee, nee, nee,’ zei de stem van Korevaar. ‘Vader woont hier niet meer. Hij is verhuisd naar Bussum. Hij heeft nog wel praktijk maar ze zijn nu met vakantie. Over twee weken zijn ze thuis,’ en hij gaf mij adres en telefoonnummer. Ik dankte hem uitbundig en wandelde de Loire-kade af. Eigenaardig, onder die dertig jaar van hot naar her reizen lag ten slotte maar een korte rode draad van Oegstgeest naar Bussum, niet verder dan dat. Die nacht sliep ik als een blok.
Tegen het slot van ons verblijf daar hebben wij een tijdje geaarzeld tussen twee objecten, waarvan het ene het voordeel had op een open plek in het bos gelegen te zijn en buiten het zicht op de stoomwolken van Le Nucléaire. Wat mij beviel, maar mijn vrouw juist niet, was dat bij de grote tuin een ingegraven kampeerwagen hoorde en verschillende optrekjes, zoals een groot poppenhuis waar net één of twee kleine kinderen zouden kunnen slapen, een solide kippenhok en een soort loods. Zo zouden bezoekende kinderen en kleinkinderen ieder hun eigen huisje kunnen hebben. Wij werden rondgeleid door een fris geboende vrouw van middelbare leeftijd. Toen ze even werd weggeroepen door iemand aan de deur, dwaalden wij op eigen gelegenheid door en vonden in een slaapkamer een man in een invalidewagen, vrij jong nog, in een blauwe pyjama en met nat achterover gekamd haar, een werkman die zijn nachtdienst erop had zitten, zou je denken. ‘Past u toch op,’ fluisterde hij, met een schichtige blik op de open deur. ‘Weet waaraan u begint.’ We wilden juist vragen wat hij eigenlijk bedoelde, toen de vrouw in de deuropening verscheen. ‘Ik wil hier niet weg. Ik wil niet naar zee, ik houd helemaal niet van de zee,’ riep hij haar toe. ‘Ach, gisteren wilde je dat nog wel,’ zei ze, met de blik op ons gericht. ‘Je wilt naar Normandië, je hebt het altijd gezegd en nu met die vreemdelingen hier ga je ineens lastig doen. Wat moeten die mensen wel denken.’ Het was een vervelend incident, maar ik was er niet al te veel van onder de indruk.
Er leek ook een vloek te hebben gelegen op het huisje dat wij lang geleden in België hadden gekocht. De man van het bejaarde echtpaar dat er vóór ons had gewoond, was op een nacht doodgevallen uit het raampje van de eerste verdieping. Verschillende lezingen deden de ronde: gekte, dronkenschap, z'n vrouw had hem beentje gelicht. Kort nadat wij het huisje hadden betrokken, was de boer van de grote hofstede aan de overkant gestorven. Van de boerin moesten en zouden we het opgebaarde lijk bezichtigen. Zelfs in ruste bleef hij de nare harde man die hij altijd geweest was. Ook met de zoon die de boerderij heeft overgenomen, is het misgegaan. Nachten lang, totdat hij is weggehaald, hoorden wij hem door de stallen dwalen, loeiend en gillend. Dat was voor ons dus geen goed begin, maar niettemin hebben wij lange tijd onder een vrij goed gesternte van dat huisje gebruik gemaakt.
Ten slotte hebben wij afgezien van het huis met de ontevreden invalide, maar gekozen voor een ander, geen Châlet Idéal maar meer het oerontwerp van een huisje, zoals je vindt in bouwdozen en het Monopoly-spel, een doosje van twee verdiepingen onder een puntdak, wit gepleisterd en met bruine luiken rondom, van plastic, dat wel. Het rijst vrij hoog uit boven het veld en de vlakke tuin en is van verre te zien, een wit schip op het strand. In de eerste weken scharrelde nog een paar fazanten tussen de struiken. Hun roep, die doet denken aan een schorre fagot bij herfsttij, wekte een beetje nostalgie, want zo toeterde de Wassenaarse tram toen die nog reed en onze kinderen nog speelden in de zandbak voor het huis. Van die fazanten hebben wij niet lang plezier gehad, want al spoedig was het jachtseizoen begonnen. Rondom tirailleerden de jagers onder voorwereldlijk gekrijs en geschreeuw langs de bosjes en het knallen was niet van de lucht. Waar ze op schoten, was een raadsel; ze hadden een heel continent kunnen leeg schieten.
| |
| |
In ieder geval staat wel vast dat ze twee van hun eigen honden hebben gedood.
Het op gang brengen van de huishouding kostte minder moeite dan verwacht, dank zij de efficiency van de lokale diensten en vaklieden. Bij mijn eerste bezoek aan de telefoondienst kreeg ik meteen al een kartonnen doos mee met een telefoontoestel; wonderlijk idee dat dit prullerige ding, zo licht als kinderspeelgoed, onze levenslijn met de buitenwereld zou verzorgen. Het personeel van loodgieter, timmerman en tegelzetter dat het huis van binnen zou moderniseren, kwam 's morgens stipt om acht uur, of ook wel half acht uit hun bestelwagens gedraafd en bleef continu aan het werk, zonder al die kopjes koffie en al het gedraal en gelul waaraan wij hier in dit land gewend zijn geraakt. Zelf een technisch onbenul, sta ik al gauw met mijn mond open van bewondering en dat gold vooral Jean Hussonois, de man van het sanitair. Al voordat hij onze opdracht had gekregen, kroop hij voor ons op het dak om met levensgevaar de dakpannen te rangschikken die in een storm door elkaar waren geblazen. Alles begreep hij in twee woorden en ik heb hem nooit meer dan twee of drie woorden achter elkaar horen zeggen. Zo licht en vlug als een panter beweegt hij zich, maar een beetje krabgewijs, en zijn merkwaardige lichtblauwe ogen kijken dóór of langs je heen. Later hoorde ik dat hij een zware alcoholist was geweest. Ik had wel vrienden met hem willen worden, maar ik zag ons niet zo bij elkaar zitten, langs elkaar kijkend en een paar karige woorden als bakstenen in een vijver. Hij zou meer iemand zijn om uit stropen mee te gaan of, in geval van oorlog, naast je te hebben in de loopgraaf. Het was wel een aardige tijd, die van de wederopbouw, met getik, gehamer, geroep en fluiten in alle hoeken van het huis en vooral de kermis van een stuk of wat radiootjes tegen elkaar in. Onze France Musique of France Info tegen quiz of pop elders in het huis.
Ook onze buren, Guy en Yvette Langlois, zijn heel behulpzaam. Wij hebben ze toegestaan hun schapen in het veld achter ons huis te zetten, twaalf waren het er voordat er vijf van zijn omgezet in koteletten. Hun hoofdbezigheid is het houden van ongelukkige of moeilijk opvoedbare kinderen, waarvoor de staat hun een subsidie geeft. Met vier eigen kinderen en twaalf van de ongelukkigen wonen ze bij elkaar in een groot grijs huis omringd door velden prei, groene kool en bonen. Guy is klein en taai met een gerekt maaglijdersgezicht maar het schijnt toch niet bij hem naar binnen geslagen. Als hij niet vlak tegenover je staat, wordt het al gauw roepen of schreeuwen, niet onvrolijk, laat staan onvriendelijk, met weinig nuance in toon. Al wonen ze bijna een halve kilometer van ons vandaan, ik hoef maar even te luisteren om te weten of hij thuis is voor het geval ik hem nodig heb. Een van de pupillen is een lange donkere jongen met een smal gezicht, altijd en eeuwig onder een kapiteinspet met gouden krullen op de klep. Hij is heel zachtaardig als hij niet een van z'n woedeaanvallen heeft; tijdens zo'n aanval heeft hij een schaap in ons veld een oor afgesneden. Overigens was dat een van de vijf die wel méér dan een oor hebben moeten afstaan. Dan is er een meisje met lang gouden haar en grote korenblauwe ogen en een vorstelijke houding, maar er is iets misgegaan in haar keel: ze kan alleen maar hese, dierlijke klanken voortbrengen. Opmerkzaam is zij wel; als ik binnenkom, neemt ze mij op van top tot teen en maakt geluiden die op goed- of afkeuring kunnen duiden. Al die kinderen roepen en schreeuwen zo ongeveer als Langlois zelf, continu en monotoon. Het is ver genoeg van ons vandaan om niet te storen. Integendeel, op mooie avonden is het of wij luisteren naar de geluiden van een verre oude wereld, een markt in de Middeleeuwen of een kermis misschien.
|
|