Hollands Maandblad. Jaargang 1992 (530-541)
(1992)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Jan Emmens, 1924-1971
| |
[pagina 15]
| |
je ooit terug te zien ontbreekt.
Misschien omdat ik 's nachts soms weet
dat je jezelf niet had vermoord
als ik je angst had aangehoord.
Zijn populariteit bij vakbroeders blijkt ook uit het feit dat collega's die tevens bloemlezingen hebben samengesteld hem royaal in hun anthologieën hebben opgenomen. Bij Komrij is hij met een achttal gedichten vertegenwoordigd (op een maximum van tien), bij Buddingh'/Van Vliet met zeven en bij Hans Warren met vijf gedichten. Voor een dichter met een zo klein oeuvre is dat een heel hoge score. Ten slotte hebben vele bekende publicisten onder wie Renate Rubinstein, H. van Galen Last, H.A. Gomperts, deze laatste met Paul van der Plank de bezorger van zijn Verzameld Werk, en vooral ook het huidige lid van de Tweede Kamer Aad Nuis met veel waardering over hem geschreven. Maar echt geholpen heeft dat allemaal niet; het laatste decennium is zijn werk nauwelijks meer voorwerp van studie of onderwerp van discussie. Mij zijn vanaf 1981 nog slechts twee artikelen over hem bekend. Een van Ad Fransen, die in de eerste aflevering van het jonge literaire tijdschrift Optima (oktober 1983) Eijkelbooms variant op het Egidiuslied aanwees als geschreven naar aanleiding van de dood van Jan Emmens, en een essay uit datzelfde jaar van Jeroen Brouwers in De laatste deur, een verzameling opstellen over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren.
Als kritisch liefhebber van poëzie ontkom je er niet aan zo af en toe eens aan jezelf duidelijk te maken op grond waarvan het eigenaardige verschijnsel dat poëzie is je nu eigenlijk aanspreekt. In mijn waardering spelen de volgende vier criteria in elk geval een rol. Mijn voorkeur gaat uit naar gedichten die onthoudbaar zijn, waarin regels voorkomen die ik, als dat zo van pas komt, voor mezelf of voor anderen citeren kan. ‘Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien / verschilt niet veel [...]’ is zo'n stel regels, evenals ‘Wie slaapt vergeet zichzelf niet maar een ander / die hij ontwakend opneemt als een last’ - beide citaten komen uit Emmens' poëzie. Ik ben me er natuurlijk heel goed van bewust dat ik als ik de mate van onthoudbaarheid en citeerbaarheid als enige criterium zou nemen, het belang van poëzie zou reduceren tot dat van Wijnaendts Francken-achtige spreuken uit de Succes-agenda. Er komen er dus nog een paar. Maar inderdaad, ik moet toegeven dat ik hou van gedichten die dienst kunnen doen als railing bij zeeziekte in een salon - een treffend beeld van wederom Jan Emmens. Want het kan daar, zoals wij allen weten, behoorlijk spoken. Het tweede criterium is, wat mij betreft, het wereldbeeld, de kijk op het leven die de dichter erop nahoudt. Of, beter gezegd, de levensvisie die uit het gedicht spreekt, want ik heb in eerste instantie met het gedicht te maken en niet met de dichter. Die kijk op het bestaan moet me bevallen. Een Predikerachtige, gedistantieerde maar toch zeer op de aarde betrokken visie spreekt mij wel aan, waarin het getob van de mens wordt afgezet tegen de duurzaamheid van de aarde en waarin de akelige zinloosheid van ons gedoe rustig onder ogen wordt gezien, want, nogmaals: ‘Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien / verschilt niet veel [...].’ Uit zo'n kijk op het leven vloeit vaak voort de eigenschap om vreselijke dingen onspectaculair, onopvallend maar zeer efficiënt mee te delen. Emmens was daar een meester in:
's Nachts in doodsangst weet ik het zeker:
ik loop van het kastje naar de muur.
Overdag mij doelbewust bewogen
van het kastje naar de muur.
De derde eigenschap die ik in gedichten waardeer, is dat ze een ik-betrokken en communicatief karakter hebben, wat naar voren zou moeten komen uit de stijl en het spreektaalachtige taalgebruik. Liever, om een indruk te geven van wat ik bedoel en vooral zonder daarbij de pretentie te hebben een waardeoordeel uit te spreken, liever J.C. Bloem dan Gerrit Achterberg, liever Jan Eijkelboom en Ed Leeflang of Judith Herzberg en Hanny Michaelis dan Hans Faverey en Jacques Hamelink of Christine D'haen en de latere Elly de Waard. Liever rapporten - over de angst, over de liefde - dan strofen, liever brieven dan elegieën.
Rapport over de angst
Oorsprong nog onbekend, het groeit
naar men thans aanneemt, in 't geheim,
merkwaardig struikgewas.
Paart zelden, in volwassen staat
als in een mist ontwaard,
gehuld in ziektes uiterst ingenieus.
Sterft, schijnt het, niet altijd: een god,
verouderd tegengif,
is het wel eens genadig.
Ten vierde en ten slotte - maar dat hangt met het voorafgaande samen en vloeit daar in ze- | |
[pagina 16]
| |
kere zin uit voort - is het me welkom als een gedicht, om de titel van een gedichtenbundel van K.L. Poll lichtelijk te variëren, een bijdrage tot troost of luxe vormt. Dus inderdaad kan fungeren als railing bij zeeziekte in een salon. Het werk van Jan Emmens voldoet in het algemeen nogal aan deze criteria. Niet al zijn werk overigens: de onder de titel ‘Aforismen’ opgenomen aantekeningen in het Nagelaten werk zijn mij doorgaans wat te particulier, of te ongevormd, of te lamentabel. Je zou ze kunnen karakteriseren als al te schril geluid dat vreemde oren pijn doet. Ik kom daar nog op terug.
Er zit in de eerste plaats veel onthoudbaars en in het dagelijks leven bruikbaars in zijn werk, vooral in zijn eerste bundel, Kunst- en vliegwerk uit 1957. Ik zal een aantal voorbeelden geven van verzen die je bijblijven en die je van pas kunnen komen. Het zou me niet verbazen als ze bij menigeen een schokje van mentale herkenning zullen veroorzaken. Het dilemma van verlangen naar activiteit, naar leven enerzijds en naar passiviteit, dood anderzijds, wordt voortreffelijk verwoord in de al geciteerde versregels uit ‘Vogel’:
Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren,
en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?
De betrekkelijkheid en willekeurigheid van elk standpunt brengt Emmens op een bijna Emily Dickinson-achtige manier onder woorden in ‘Standpunt’:
Een wiel, dat draait. Ik niet,
ik stuntel op twee benen
en noem dat Lopen, Gaan.
Sta ik toevallig stil, dan heet dat
het standpunt dat ik inneem.
Wie geen behoefte heeft aan enige metafysica en van mening is dat de aardse werkelijkheid al genoeg, zelfs niet zelden te veel, te bieden heeft, kan zich de al geciteerde regels ‘Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien / verschilt niet veel [...]’ uit ‘Voor de kade’ in herinnering roepen.Ga naar eind2 En voor een cynicus is er altijd nog ‘Chinese wijsheid’:
‘Voor de kade’ in herinnering roepenGa naar eind2. En voor een cynicus is er altijd nog ‘Chinese wijsheid’:
Men vange aan met enthousiasme
ga voort met iets van tactiek
houde vol bij wijze van spreken
en op wanneer niemand kijkt.
Wie moeite heeft om op te staan, kan het onderstaande drieregelige gedichtje verzuchten:
Er is moed voor nodig om te beginnen
het gezicht van de aarde hoopvol te vinden,
de ochtend een gelegenheid.
Enig taedium vitae was Emmens inderdaad niet vreemd. En er zijn, om daarmee mijn bloemlezinkje toepasselijke Emmens-citaten te beëindigen, ook heel wel situaties denkbaar waarin men met verbazing de bescheidenheid van zijn wellust bepeinst, zoals in ‘Een rapport over liefde’:
Vreemd, de woede
die onder hen woedt,
de veldslag, een oven
waarin wordt gevormd
het beest met twee ruggen.
(...)
Hij slaapt hoofdschuddend uit
en bepeinst met verbazing
de bescheidenheid van zijn wellust.
Over Emmens' kijk op het leven, mijn tweede criterium, heb ik zojuist, zij het indirect en weinig, al iets gezegd; de geciteerde fragmenten spreken in dat opzicht echter voor zich. Ik voeg er nog aan toe dat zijn neiging om zich tot het waarneembare te beperken - gewoon kijken naar wat er werkelijk is - me zeer bevalt:
Ik ken geen hero-worship en de ziel
die altijd al buiten mijn gezichtskring viel,
die melkkoe van de psychologen,
kan voor mijn part als spons verdrogen.
Zijn blik is bij uitstek ontnuchterend, schamper soms, ‘debunking’ - we zagen het al eerder. Blijken daarvan zijn overal in zijn werk te vinden. Ik haal er hier nog twee aan: het gedicht ‘Monument’, over een graaf die een grafmonument kreeg op grond van ‘deugden die hij niet bezat / en trouwens nooit bestonden’, en ‘M.J.D.D.’ uit het supplement op het Autobiografisch woordenboek: een treffende waarschuwing om het toch vooral niet te ver en te diep te zoeken.
Monument
Al ligt hij er nu onwaarschijnlijk bij, ontvallen
| |
[pagina 17]
| |
aan een mij onbekende gang
van zaken, naar ik aanneem, van belang,
hij heeft bestaan, was graaf zelfs, droeg
een harnas
en werd door sommigen zo groot gevonden
dat hij een rustplaats kreeg, gedragen
door deugden die hij niet bezat
en trouwens nooit bestonden.
M.J.D.D. Stond op een oud potje en werd ontcijferd door een lid van de Académie des Inscriptions: Magno Iovi Deorum Deo, Gewijd aan de groter Iupiter, de God der Goden. Maar het betekende: Moutarde Jaune de Dijon. Waarmee maar gezegd wil zijn dat de minst verheven interpretatie de beste is. We mogen dit ontnuchterende lemma zeker ook lezen als een uiting van kritiek op het soort historici dat van mening is dat de loop van de geschiedenis bepaald wordt door ‘grote mannen’ in plaats van zoiets vulgairs als handgemaakte wapens:
De slag, thans onderwerp van diepgaande discussies,
destijds gewonnen door een held, nu leider der debatten
verloren, als vanzelf spreekt, door een sufferd,
werd eens begrepen door een groot strateeg.
En 't is misschien wel aardig te vermelden,
door bajonetten, met de hand gedraaid, beslist.
Als derde kwaliteit van een gedicht noemde ik het communicatieve karakter ervan. Er moet tegen je, of, beter nog, met je gepraat worden. Ook daarin stelt Emmens, schrijvend in de traditie van Forum en Libertinage, die - grofweg gezegd - gericht was op de goede verstaander die aan een half woord genoeg zou moeten hebben, niet teleur. Titels als ‘Brief’ en ‘Mededeling’ en clichés als ‘naar ik aanneem’ en ‘'t is misschien wel aardig te vermelden’, bewijzen zijn gerichtheid op de lezer. Het kenbaar maken van de wens om iets mede te delen, wil bij hem overigens nog niet zeggen dat hij ook werkelijk wenst te communiceren.
Weet dan dat er met mij niet valt te praten.
Ik woon veraf. Ik heb ervaren
waar jij niet eens van droomt [...]
begint pesterig ‘Om te beginnen’, het laatste (!) gedicht van Kunst- en vliegwerk, en dat is wel heel weinig uitnodigend tot een gesprek. Het gedicht eindigt met het al even barse ‘en de rest / is al te waardevol om mee te delen’. Zijn stijl is soms gericht op het scheppen van afstand, soms juist op het leggen van contact, en is doorgaans een merkwaardige mengeling daarvan. Emmens weet afstand te scheppen door zijn vaak ambtelijk, lichtelijk archaïserende taalgebruik, met formuleringen als ‘het heeft mij behaagd’, ‘bij mijn weten’, ‘thans onderwerp van diepgaande discussies’ en dergelijke. Je kunt in dit verband denken aan het al geciteerde ‘Rapport over de angst’, waarin de laconieke, registrerende stijl als van een beknopte ambtelijke notitie heel efficiënt botst met de weinig perspectief biedende inhoud die eerder emotioneel taalgebruik zou doen verwachten:
Oorsprong nog onbekend, het groeit,
naar men thans aanneemt, in 't geheim,
merkwaardig struikgewas.
Paart zelden, in volwassen staat
als in een mist ontwaard,
gehuld in ziektes uiterst ingenieus.
Sterft, schijnt het, niet altijd: een god,
verouderd tegengif,
is het wel eens genadig.
Het op contact gerichte aspect van Emmens’ stijl blijkt met name uit, zoals we zagen, titels als ‘Brief’ en ‘Mededeling’, uit spreektaalclichés als ‘neem nu’, ‘laat ik het eens en vooral duidelijk zeggen’ en uit het feit dat de lezer direct wordt aangesproken, al is het maar met: ‘Weet dan dat er met mij niet valt te praten.’
Goed, nu iets over zijn leven. Jan Emmens werd geboren in 1924 te Rotterdam uit welgestelde ouders; zijn autoritaire vader, met wie hij zijn leven lang als Jakob met de engel geworsteld heeft, was een van de beide directeuren van Heineken. Hij bezocht tijdens de oorlog het gereformeerd gymnasium in zijn geboortestad en studeerde direct daarna, in 1945-1946 dus, één jaar rechten in Leiden. Daarna volgden, ongetwijfeld tot teleurstelling van zijn vader, die juist in het bedrijfsleven carrière maakte, acht jaar kunstgeschiedenis in Utrecht. Aan het eind van de jaren vijftig was hij drie jaar lang directeur van het Kunsthistorisch Instituut van de Nederlandse Universiteiten in Florence, begin jaren zestig drie jaar wetenschappelijk ambtenaar op het Kunsthistorisch Instituut van de Utrechtse universiteit. In 1964 promoveerde | |
[pagina 18]
| |
hij op het twee maal bekroonde proefschrift Rembrandt en de regels van de kunst, een dissertatie waarin overtuigend werd afgerekend met de 19de- en vroeg 20ste-eeuwse romantische visie op Rembrandt als arme, miskende en idealistische schilder, en het volgende jaar werd hij lector. Van 1967 tot zijn zelfgekozen dood op 12 december 1971, de dag voordat hem voor zijn poëzie de niet al te belangrijke Fenixprijs van de Rotterdamse Kunststichting zou worden uitgereikt, was hij Utrechts hoogleraar in de algemene kunstwetenschap. Zijn bundels verschenen met een mooie regelmaat: Chaconne, zijn niet-erkende, in eigen beheer in een oplage van 150 exemplaren uitgegeven al te premature debuut, zag het licht in 1945. Achterberg en Nijhoff, de literaire coryfeeën van die dagen, zijn er niet vreemd aan. Twaalf jaar later, in 1957, verscheen Kunst- en vliegwerk, de bundel waarmee hij direct zijn naam als dichter vestigde en die hij, vrees ik, later niet meer heeft overtroffen. Zes jaar daarna verscheen Autobiografisch woordenboek en na nog eens zes jaar, in 1969 en eveneens bij Van Oorschot, Een hond van Pavlov. Zijn nagelaten werk werd in 1980 onder de wel zeer kenmerkende titel De onvrede van Utrecht opgenomen in het eerste deel van zijn Verzameld werk, de Gedichten en aforismen. Het bestaat uit een vijftigtal niet tijdens zijn leven gepubliceerde gedichten, goeddeels geschreven omstreeks 1960, dus in de zes jaar gelegen tussen de publikatie van Kunst- en vliegwerk en Autobiografisch woordenboek en uit onder de verzamelnaam ‘Aforismen’ bijeengebrachte aantekeningen uit de periode 1957-1971. Men kan zich met recht afvragen of Emmens deze gedichten - en a fortiori de aantekeningen - wel voor publikatie heeft bestemd. Het merendeel ervan heeft immers nog geen titel meegekregen, terwijl Emmens in zijn bundels nooit titelloze gedichten publiceerde. Je krijgt zelfs de indruk dat hij titels uitsluitend bedacht voor gedichten die hij voornemens was te publiceren en dat hij ze juist door die handeling tot gedicht bevorderde. Zijn titels, dat is het aardige ervan, contrasteren vaak met de inhoud van het gedicht doordat ze zo neutraal zijn. Ze fungeren door hun nieuwsberichtachtige karakter als een achteraf aangebrachte knaldemper. Zo bijvoorbeeld de titel ‘Bezigheid’ van het al geciteerde gruwelijke versje, waarin beseft wordt dat onze bezigheden hoe dan ook niet vreselijk zinvol zijn:
's Nachts in doodsangst weet ik het zeker:
ik loop van het kastje naar de muur.
| |
[pagina 19]
| |
Overdag mij doelbewust bewogen
van het kastje naar de muur.
Hetzelfde geldt voor de titel ‘Meesterwerk’ - ik noem nog maar een willekeurig voorbeeld. Ook deze neutrale aanduiding moet de lading dekken - of, beter gezegd, maskeren - van een gedicht waarin aan een vreselijk, Piet Paaltjens-achtig verdriet lucht gegeven wordt, al is hier dan waldhoorn noch Turkse trom in het spel, maar harp of harpsichord (dat laatste is een soort clavecimbel):
Wat nu de Saul van Rembrandt betreft,
mij ontbreekt het wel eens aan een tul-
band of iemand
die harp of harpsichord voor mij speelt,
aan een scepter en een bescheiden gordijn
waarmee ik tranen kan drogen.Ga naar eind3
Wat voor de gedichten geldt, geldt in nog sterkere mate voor de aantekeningen: Emmens zelf zou ze waarschijnlijk niet vrij hebben gegeven voor publikatie. Anders zou hij ze zeker een plaats hebben gegeven in zijn Autobiografisch woordenboek of in de in 1970 en 1971 in Hollands Maandblad verschenen supplementen daarop. Ik heb er al iets over gezegd toen ik ze voor het merendeel te particulier, te ongevormd of te lamentabel noemde. Ze ontlenen hun belang uitsluitend aan het feit dat ze van Emmens afkomstig zijn en daardoor wellicht zijn afgeronde publikaties kunnen verhelderen. Uitingen als ‘Iedereen die mij passeert legt mij verplichtingen op. Angst veegt met mij de vloer aan’ of ‘in strafhouding gaan zitten’ of ‘ik richt mij op / ik richt mij af / mijn broer blaft mij af / mijn moeder verlaat mij / mijn vader bezet mijn gebied’ en al die formuleringen waarin met de eigen identiteit wordt geworsteld - en Emmens worstelde op dat punt wat af, aarzelend als hij was tussen man of vrouw, tussen kind of volwassene - al die notities waarin Emmens te dicht op zichzelf zit, zijn mij te persoonlijk, te privé. Datzelfde geldt overigens voor een aantal van zijn jeugdgedichten, waarin niet zelden wel zeer onversneden afkeer van het leven naar voren komt:
Morgens - God - morgens
waarom blijven zij zo leeg en verstoken?
Men kan het alleen maar verstandig vinden dat Emmens dit soort uitingen van taedium vitae nooit heeft laten herdrukken.
Met zijn vader - hij vergelijkt hem ergens veelzeggend met de zijn eigen kinderen verslindende Saturnus - heeft Emmens - we keren weer terug naar zijn biografie - zijn leven lang geworsteld en, bij uitbreiding, met alle autoriteiten, niet in de laatste plaats met de autoriteit die hij zelf was. Dat is in zijn gedichten goed te merken. Ik kom daarop straks nog terug als ik het over zijn favoriete thema's zal hebben, maar geef nu eerst een paar passages uit de zogenaamde aforismen, waarin hij zich over de verhouding tot zijn ouders uitlaat. Ik ben op mijn slechtste momenten een combinatie van de angst en bekrompenheid van mijn moeder en de zelfingenomen ijdele opschepperij (blufferij) van mijn vader. En: Ik zit als een rat in de val van mijn carrière: de verplichting geld te verdienen: door geld mijn vader van mijn waarde te overtuigen en mijn moeder te imponeren zoals mijn vader dat doet? En over zijn moeder: Bij mijn geboorte moet mijn moeder diep teleurgesteld zijn geweest dat ik geen meisje was - nu doe ik dan ook niets liever dan wegblijven. En even verder in de ‘Aforismen’ in de vorm van een gedicht:
Emotionele verwaarlozing
door mijn moeder.
Daarom verwaarloos ik
mijn omgeving [...]
Al dit freudiaanse moois culmineert dan in:
Mijn vader was geen man
mijn moeder geen vrouw
en ik geen kind.
Van een zodanig produkt kan niet worden verwacht dat het simpele, opgewekte poëzie voortbrengt.
Waar heeft deze ‘lege patroon van een struikelend zondagsjager’ het doorgaans over? Weerzin tegen het leven, angst voor de dag, onvermogen om ongecompliceerd te genieten, haat tegen de autoriteiten zijn constanten die, denk ik, te herleiden zijn tot zijn herhaaldelijk uitgesproken gevoel ‘een lege patroon’ te zijn, een ‘droomkuiken dat niet uit wil komen’, iemand die wel verstand heeft, ‘maar nergens van’, kortom tot het onvermogen ooit een sterke persoonlijk- | |
[pagina 20]
| |
heid, een man uit één stuk te worden. Als motto bij zijn werk had hij de volgende uitspraak van Nietzsche kunnen kiezen, door hem in zijn Autobiografisch woordenboek geciteerd: ‘Indem wir fortwährend uns üben, es mit allerlei Mitmenschen auszuhalten, üben wir uns unbewusst darin, uns selber auszuhalten: was eigentlich die unbegreiflichste Leistung der Menschen ist.’ Over zelfhaat gesproken! Uit Emmens’ werk blijkt dat hij er bepaald moeite mee had met anderen en zichzelf on speaking terms te blijven. Hij is er ook niet in geslaagd het blijvend met zichzelf uit te houden.
‘Weerzin’ - geen andere geladen term of een equivalent ervan dan deze wordt in zijn werk vaker gebruikt. Ik volsta met het citeren van enkele van zijn aforismen waarin hij aan zijn walging van het leven lucht geeft:
De landbouw vervult mij met onlust,
het vissen met weerzin
de knoestige ploeger met angst
de vochtige vrouwen met vrees
de wijkende wolken met wrevel
de blakende zon met verzet.
Dat is wel heel veel van hetzelfde. Heel wat geestiger en treffender is ‘Correspondentie’, dat vooruitloopt op het fenomeen doorhalen-wat-niet-gewenst-wordt-brieven, dat door W.F. Hermans in Onder professoren zo terecht belachelijk is gemaakt: Hartelijk dank voor uw brief met de vrolijke, ontstellende, gruwelijke, opwekkende berichten over Holland, Italië, Frankrijk, Bulgarije [...]. Wij zijn nu weer geheel op de hoogte. Emmens’ weerzin richt zich zozeer tegen alles en iedereen - tegen harde werkers ten behoeve van wat dan ook, tegen wie wat aardigs tegen hem zegt, tegen de confrontatie met de teddybeer als symbool van zijn jeugd - dat je wel kunt zeggen dat het een weerzin is tegen het bestaan als zodanig. Die weerzin gaat heel ver: ‘ik moet er van kotsen,’ schrijft hij ergens, ‘maar zelfs dat kan ik niet.’ Een variant van deze existentiële afkeer is de angst voor de nieuwe dag: Soms moet ik 's morgens opstaan uit een graf dat minstens tien eeuwen oud is: de geschenken die men mij destijds meegaf zijn vrijwel volledig vergaan. Het pregnantst heeft hij die angst onder woorden gebracht in ‘Archaeologisch’:
Er is moed voor nodig om te beginnen,
het gezicht van de aarde hoopvol te vinden,
de ochtend een gelegenheid [...]
En het navrantst in zijn in de ‘Aforismen’ opgenomen dagboekaantekening: Wakker geworden met bewustzijn dat ik uitsluitend uit vlees en gebroken ribben bestond [...] Afkeer van het bestaan, angst om de draad van het leven iedere dag weer te moeten opnemen, leiden tot onvermogen, misschien zelfs onwil - want enig masochisme is wel uit zijn werk af te leiden - om van het leven te genieten. In het algemeen drukken de gedichten dat niet zo expliciet uit, op een nagelaten vers uit 1960 na:
Vannacht verzeilde ik
in een volmaakt heelal
het werd door mij
een hand die verdort
met stijgende weerzin beschreven.
Als alles faalt, kan de liefde zowel in het leven als in de poëzie nog wel eens een mogelijkheid tot ontsnapping, zelfs uitkomst bieden, maar dat is bij Emmens niet het geval. Aad Nuis heeft in Tirade (oktober 1972) één liefdesgedicht weten aan te wijzen ‘waarin met jongensachtige overmoed een geluk zonder gemaar wordt bezongen’, ‘Bij wijze van Rotterdam’, maar dat is een uitzondering. Andere gedichten over de liefde bewegen zich tussen een nog enigszins als hoopvol te karakteriseren ‘moeilijk vermoeden / hoe ze moet worden ontdekt’ en een beschrijving van ‘de talloze zorgen van het spel der zinnen’. De Griekse goden mogen zich zorgeloos aan de geneugten van de erotiek overgeven, maar deze bezigheid is spijtig genoeg aan de dichter ontzegd, want voor hem is de vrouw ‘een stelsel van verboden’. Die tegenstelling tussen probleemloze erotiek die aan de goden is voorbehouden enerzijds en tobberige wensdromen op dat gebied waar de man zich mee moet behelpen anderzijds wordt goed zichtbaar als je ‘Klassiek’ en ‘Van alle brieven die je hebt verzonden’ na elkaar leest:
Klassiek
Een god bij mijn weten treedt niet in discussie.
Neem nu maar Danae, donzig en dik,
| |
[pagina 21]
| |
neem Io, de interessante,
een stier, wolk of sater beslaapt haar,
op staande voet.
Een man spreekt mismoedig over moraal,
een vrouw over liefde,
maar een god treedt niet in details.
Het is duidelijk: een god komt op staande voet ter zake, een man kan dat helaas niet:
Van alle brieven die ik
voor je heb verzonnen,
van alle gebaren die ik
voor je heb gemaakt,
van alle liefde die ik
voor je heb verzwegen,
is dit een teken, maar van geen betekenis:
een woord dat rokken optilt, kust en streelt,
ontbreekt mij en de durf te doen
zoek ik al jaren.
Ik ga er nu even aan voorbij dat Emmens in sexualibus vaak heel direct en concreet is - een passage als ‘de meisjes / die men 's nachts aantreft, overrompelt, / open- en dichtvouwt, steekt en teistert / op haar ga ik niet dieper in’ liegt er niet om - en verbindt het zojuist geciteerde gedicht waarin zo onverhuld betreurd wordt dat woorden geen rokken optillen met twee fragmenten uit andere gedichten waarin aan hetzelfde mannelijke, al te mannelijke verlangen wordt toegegeven:
[...]
Kon ik Uw borsten nog vermoeden
of Uw schaamhaar sluik is of krult
ik zal het nooit weten hoezeer het denken
over dit vraagstuk mij ook vervult.
En:
[...]
Hoe zal ik, dacht ik, welbewust afwezig
mijzelf doorzien, nog daargelaten
de dij van een dame die ondanks haar
praatjes
mij toch wel bekoort, een ogenblik maar
onzichtbaar verkennen.
Als je deze verzuchtingen, die hun oorsprong ongetwijfeld vinden in het twijfelachtige genoegen veel sociale verplichtingen te hebben, verbindt met een van Emmens’ bekendste gedichten, ‘Boos’, waarin een ‘zeezieke’ in een salon voor het geval dat hij ‘geen woorden meer heeft / in officiële gesprekken’ een gedicht als railing, dus als houvast, krijgt voorgehouden, dan zie je dat Emmens zich op recepties en party's ook aan andersoortige railingen probeerde overeind te houden.
Weerzin en angst slaan soms om in haat - haat tegen de vader en zijn officiële, wat patserige wereld en tegen de andere autoriteiten. Dat levert mooie, snerpende gedichten op, zoals het repressief tolerante ‘Uw wereld’:
Uw wereld die zo officieel is
dat hij, als ik er tegen schop,
verwonderd meegeeft, tot zijn kop
ontvallen laat wat U teveel is,
is knap gebouwd: een combinatie
van lustprieel en rollend fort.
Ik die geen wereld meer bewoon,
maar op de buik van Moeder Aarde
troon als een monster zonder waarde,
bewonder U soms wel: mijn hoon
geldt meer Uw smaak dan Uw prestatie
en schiet dus meestal iets te kort.
In het algemeen legt de zoon het af tegen de vader - ‘terwijl het kind verschrompelt, groeit de vader als kool’, heet het in ‘Homerisch’ - maar zoals er één onbekommerd liefdesgedicht is te midden van veel liedjes van wanhoop, weerzin en openlijk beleden geilheid, zo is er tussen al die gedichten en aforismen waarin de vader van niets minder verdacht wordt dan dat hij de zieke zoon wil afschieten toch ook één gedicht waarin de zoon overwint. Het roept herinneringen op aan het laatste gedicht over haar oude, demente moeder dat Vasalis in 1974 in Tirade 200 publiceerde: ‘Had ik je maar als kind gekend, / die nu mijn kind en moeder bent.’ Ik bedoel ‘Futurologisch’, toevallig juist het enige gedicht waarvoor Bernlef waardering wist op te brengen:
Mijn vader was verhuisd, verschoven
door een mij onbekende macht.
Ik zocht hem jaren, lusteloos
tot ik hem aantrof op mijn knie:
hij was mijn kind geworden.
Een soortgelijke gedachte waarin de zoon de vader overwint, vinden we, niet als feit maar als verlangen geformuleerd, ook nog in een van de nagelaten notities:
Hij droomde dat hij een levensgrote ted-
dybeerbezat, een vader die deed wat hij
wilde, die met hem meespeelde en nu eens
aan hem gehoorzamen wou.
Over de haat tegen de autoriteiten, tegen het gezag, tegen het succes (ook van hemzelf) | |
[pagina 22]
| |
zal ik kort zijn. Al in zijn eerste erkende bundel Kunst- en vliegwerk, verzet hij zich in het zojuist voorgelezen ‘Uw wereld’ tegen met name de patserigheid en smakeloosheid van de autoriteiten, en in ‘Hofstad’ tegen de gewichtigdoenerij (‘Gekromd onder onmenselijke waardigheden / kijken gebrilde lieden op mij neer’). Maar hij beseft tevens dat zijn haat vruchteloos is: de vijand wordt er nooit door neergelegd. In zijn latere gedichten overweegt niet zozeer de kritiek op de eigenschappen van de autoriteiten of op de autoriteiten als zodanig, maar wordt vaker het karakter van het gezag beschreven: het gezag besluipt de rustende wereld en zaait daar dood en verderf, het vernietigt de jeugd, het zal het individu reduceren, zoals in ‘Slaaf’:
Soms bezoek ik ze nog, de Pharaonen.
Tronend achter de kachel stoten zij geluiden uit,
het oorverdovend salvo van hun macht.
Ondersteund door mijn angsten wacht ik smeltend af
tot zij het oud verbond vernieuwen,
mijn altijd wel aanvechtbaar recht op voortbestaan,
mijn plicht om te mislukken.
Het gezag, de autoriteit vermoorden, helpt niet, want die daad keert zich tegen jezelf: Gisteren nog nam ik deel aan de moord op Caesar, een onaanzienlijke hoop mens in een bloedplas, vandaag word ik vermoord door schuldgevoel. Het enige middel dat wel geholpen zou hebben, denk ik, was als Emmens zichzelf aanvaard had als de autoriteit die hij inmiddels geworden was. Dat zou voor hem persoonlijk een oplossing, waarschijnlijk zelfs een verlossing, zijn geweest. Had hij voor dat paardemiddel kunnen kiezen, zoals Beets en Kloos dat in de vorige eeuw nog gekund hebben, dan had zijn werk er overigens heel anders uitgezien, als het er dan nog geweest was. Het ontleent zijn zeggingskracht immers juist aan het onaangepaste karakter ervan, aan het onvermogen van de maker zich ergens mee, en al helemaal niet met de autoriteit, laat staan met zichzelf, te identificeren. Het besef geen persoonlijkheid te kunnen worden - ‘nu tracht ik mij wel een persoon te voelen / maar ben alleen maar bundel’ - de overtuiging niet te kunnen worden wie je moet zijn, leidt van de weeromstuit tot een verlangen naar een nietszeggend leven van stilstand en stagnatie, naar een leven zonder verantwoordelijkheden, naar ‘zin om in dorpen zittend te vergaan’, ‘verlangen om te zijn [...] kurassier uit achttiendertig, kikker in de Achterhoek’, een monomaan die boeken naslaat op gegevens omtrent het mooie weer in 1810 en, uiteindelijk, tot het verlangen om er dan maar helemaal niet meer te zijn. Emmens heeft dat verlangen eigenhandig abrupt in vervulling doen gaan door een einde aan zijn leven te maken, misschien wel vooral om voor eens en altijd ontslagen te zijn van de verplichting iedere ochtend weer opnieuw, als Aeneas, met zijn vader op de rug te moeten rondsjouwen:
Antiek
Wie slaapt vergeet zichzelf niet maar een ander
die hij ontwakend opneemt als een last,
Aeneas met zijn vader op zijn schouders,
een jongen die naar school gaat met zijn tas.
Maar voordat hij zich zo hardhandig op zijn vader wreekte, schreef hij een aantal pijnlijke, navrante gedichten over de weerzinwekkende ontoereikendheid van het bestaan, die in de geschiedenis van onze naoorlogse poëzie een blijvende plaats verdienen. |
|