nig is te merken. Een wantrouwige kijker denkt dan misschien aan vriendjespolitiek, omkoperij, nepotisme en andere vormen van corruptie die wijzen op het bestaan van een artistieke onderwereld. Maar de onderwereld houdt zich bezig met het stelen of vervalsen van reeds beroemde meesters en niet met het promoten van kunstenaars in de aanvang van hun carrière. Welk mechanisme werkt hier dan?
Er bestaat op deze vraag een verbluffend eenvoudig antwoord van Hans Locher: hier regeert het toeval. Geen enkele stroming of carrière in de kunst heeft iets te maken met kwaliteit, maar alles met incidentele relaties. Een kunstenaar komt een conservator tegen, een galerist loopt op een party tegen een criticus aan; ze komen aan de praat, laten eens een naam vallen. Van het een komt het ander. Een keten van gebeurtenissen zonder diepere zin, bestuurd door het Lot.
Deze gedachte spreekt mij aan. Er zit bovendien een prachtige moraal in: let niet op wie in het bestel omhoog gekomen is of wie flinke prijzen haalt, maar zoek met eigen ogen uit wat u bevalt. Deze moraal kan niet genoeg aanbevolen worden.
Dat Locher grotendeels gelijk heeft, valt vooral goed waar te nemen als je de kunstscene van dichtbij bekijkt en de loopbaan van diverse kunstenaars volgt. Toch behoeft de theorie enige verfijning. Die ontmoetingen kunnen ook wel geënsceneerd worden, op zo'n party kun je gericht contact zoeken. Een geboren carrièrist zal zo weinig mogelijk aan het toeval overlaten, zijn relaties met zorg kiezen en daarmee het lot een handje helpen, zoals blijkt uit de voorbeeldige prestaties van Jan Dibbets op dit gebied. Dat is uiteraard slechts voor enkelingen weggelegd. Voor verreweg de meeste kunstenaars geldt Locher.
Wanneer je achteruit loopt en het artistieke panorama in een long shot opneemt, blijkt Lochers beeld niet alles te kunnen verklaren. In musea, op biënnales en andere representatieve exposities van nog levende of recentelijk overleden kunstenaars domineert het modernisme. Bijna alle werken zijn afgeleid van de bekende avant-gardestijlen uit het eerste kwart van onze eeuw: expressionisme, dada, geometrische constructies enzovoort. Als je de lijsten van de kunsthandel naleest, zie je dat de hoogste prijzen bijna zonder uitzondering gehaald worden door kunstenaars in enigerlei modernistisch idioom.
Dat is niet in overeenstemming met de wetten van het toeval. Volgens Locher zou er een totale stijlchaos zichtbaar moeten worden. Dat dit niet het geval is, dat er integendeel een ‘stijl van onze tijd’ te zien is, moet worden toegeschreven aan andere oorzaken. Die zijn niet ver te zoeken. De ideologie der apostelen heeft in de jaren veertig en vijftig de bakens uitgezet: tot hiertoe en niet verder. De grenzen van de smaak, de limiet tot het punt waar je er nog net ‘bij kan horen’, worden bepaald door de gedachte aan een permanente avant-garde.
Over deze ideologie is de ene beleidsfunctionaris duidelijker dan de andere. Museumdirecteuren als Wim Beeren laten er geen twijfel over bestaan dat zij zich beschouwen als de opstuwers van artistieke innovaties. Anderen zijn terughoudender. De heer De Jong van de Rijksdienst Beeldende Kunsten, die ik een keer sprak bij een radiodebat, huldigt de opvatting dat het beleid geen initiatieven onderneemt. Trendsetten, legt hij uit, gebeurt niet door galerieën, musea en andere instanties, maar door de goede kunstenaars. Die ontwikkelen iets nieuws, trekken met elkaar op, manifesteren zich. Wij, de instanties, pikken dat op en volgen het op enige afstand.
Ik geloof hem direct. Wat hij zegt, gaat ontwijfelbaar op voor de Rijksdienst en de rest van Nederland. Er zijn hier geen instanties die een kunstenaar of een trend kunnen pushen. Met Leo Castelli, Mary Boone, Paul Maenz en andere kwieke galerieën is dat wel anders gesteld. Nederland hobbelt daarachteraan. En wie wijst aan wie de goede kunstenaars zijn? De kunstenaars zelf? Die vinden zich altijd behoorlijk goed. De Jong heeft in zoverre gelijk dat er eerst kunstwerken moeten zijn, anders heb je niets om te promoten. Zich manifesteren kunnen we rustig aan de makers overlaten. Maar het volgende stadium is dat die werken tentoongesteld, gekocht of gesubsidieerd moeten worden en dat gebeurt door anderen.
Het zou natuurlijk mooi zijn als de kunstenaars niet alleen de werken produceerden, maar ook op hun eigen houtje ervoor konden zorgen dat ze een prominente, liefst dominerende plaats in het bestel kregen. Dat zouden ze wel willen. Maar zo draait de wereld niet. Michelangelo heeft de Sint Pieterskerk ontworpen, maar hij heeft hem niet gefinancierd. Daar was een kerkelijke overheid voor nodig, en die overheid heeft bij monde van de paus en enkele adviseurs dat ontwerp uitgekozen. Daarom is het ook niet zo dat de Renaissance-kunst geschapen is door de kunstenaars alleen. Het is, dacht ik, algemeen bekend dat er zonder mecenaat en overheid helemaal geen Renaissance-cultuur geweest zou zijn; wie daar aan twijfelt, moet Kempers of Warnke er maar eens op nalezen.