opvallen. Wel zag ik dat hun jaloezie steeds sterker bleef dan hun nieuwsgierigheid. Hun angst voor eerlijkheid, hun angst voor openheid en hun angst voor seksualiteit riepen hun angst voor woorden wakker. Er werd wat afgesnauwd en verzwegen om deze angsten onder tafel te werken.
Toch hield ik aan dit quasi-vijandige kamp drie minnaars over, dat wil zeggen: de een volgde de ander op en ik sleepte ze weg uit die onverschillige wereld. Hun invloedssferen overlapten elkaar en uiteindelijk hield ik er één over en schuifelden de andere twee terug naar de achtergrond. Drie minnaars in successie: mijn allereerste minnaar, mijn eerste grote liefde en mijn eerste volwaardige minnaar. Drie verschillende mannen, met slechts twee overeenkomsten. Ze waren alle drie ouder dan ik en ze waren, toen ik ze leerde kennen, alledrie lid van dit vreemde Genootschap.
De verleiding was ongeliefd in die tijd. Dat gold zowel voor de seksuele als voor de literaire verleiding. De middelen die je gebruikte om iemand te verleiden - woorden en blikken en gebaren - stonden in dit Genootschap van onverschilligen niet hoog aangeschreven. Het Genootschap bestudeerde het raakvlak van de homoseksualiteit en de literatuur en helde liever niet over naar seksualiteit zelf of naar de literatuur als geheel: van een raakvlak kun je tenslotte net zo makkelijk afdonderen in de diepte van het niets als van een platte wereld. De weinigen die zich graag overgaven aan de liefde voor jongelui of literatuur en kunst - kunst werd beperkt tot een ansichtkaart van een schaarsbebroekte heilige - schoven niet voor niets langzaam maar zeker naar de periferie van het Genootschap, als alleengelaten damstenen die geen rol meer zullen spelen. De verleiding maakte inbreuk op de persoonlijke vrijheid, vonden sommige leden. Alles wat het individu ertoe bracht iets anders te ondernemen dan hij van tevoren zelf had bekokstoofd, riekte naar intimidatie. Alles wat aanspraak maakte op aandacht vertegenwoordigde vanzelfsprekend een autoriteit, een kwaadwillig systeem. Verleiding kwam in deze visie neer op berekening, op zoete broodjes, op slaafsheid en verstoorde in al die gedaanten de spontaniteit van de eigen geest. Ook zo'n woord waarvan de betekenis in de praktijk naar niets smaakte.
Hoe kwam dat zo? Het Genootschap zetelde in Nijmegen, waar een onvaste hand marxisme en katholicisme verknipte tot een wazige theorie. Ik begreep niets van deze theorie, maar de praktische consequenties ervan ondervond ik aan den lijve. De homoseksualiteit was in Nijmegen iets raars overkomen: deze vorm van de liefde werd er de inzet van een politieke strijd, die geformuleerd werd door jonge studenten die zich de Rooie Flikkers noemden. Het Genootschap echter werd opgericht door anderen die een intellectuele distantie propageerden als tegenwicht voor de verpolitiekte homoseksualiteit. Zij waren geen rooie flikkers, maar hielden terdege rekening met de sarcofagen waaruit deze radicale jongens - een spoor van windsels achter zich latend - naar Den Haag waren getrokken om er hun politiek van de confrontatie in daden om te zetten. Voor buitenlandse ambassades, liefst de Engelse of de Amerikaanse, stonden jongens elkaar urenlang demonstratief en lachend te kussen, te omhelzen en in de kont te knijpen. In homobars waar leer en kettingen gedragen werden als een uniform en waar snorren en baarden voor een imitatie van cowboys en smerissen zorgden, trokken ze binnen in vrouwenkleren van het heteroseksueelste soort. Bij optochten door het centrum van de stad droegen ze nauwelijks nog textiel dat voor kleding kon doorgaan. De verleiding kwam, kortom, op straat als een wezen dat zich niets gelegen liet liggen aan de muren die vrouwen van mannen en homoseksuelen van heteroseksuelen moesten scheiden. Hun pamfletten las ik destijds niet en ik zou er geen jota van begrepen hebben. Te kraaiend, abstract, te veel belovend. In het Genootschap waren aanvankelijk nog sporen te vinden van deze radicale opvattingen die in een paar jaar tijd zouden verbleken. Maar of men nu radicaal was of geduldig, of men nu aan politiek deed of aan literatuur, de theorieën kon men niet ontlopen. Drie principes kleurden het leven: mooi is niet mooi, leuk is niet prettig en liefde is een mooi
woord voor machtsspelletjes die je onleuk behoort te vinden.
Door deze reserve werd mijn eerste minnaar niet mijn eerste liefde en beschouwde mijn tweede minnaar mij lange tijd (bijna twee-en-een-half jaar) als maar een van zijn vele liefdes en zeker niet de belangrijkste. Beiden verboden zichzelf verliefd op mij te worden. De eerste hield mij, toen hij zijn verliefdheid niet in liefde wilde zien verkeren, op een afstand die ik nooit meer heb kunnen overbruggen. De tweede weigerde te geloven in zijn liefde voor mij en als hij mij aan iemand moest voorstellen, dan was ik nooit ‘zijn vriend’, maar ‘een vriendje’. Dat stak. In beide gevallen lag de schuld bij mij, of liever: de fout. Ik was te aanhankelijk. Na onze eerste