| |
| |
| |
Over de heruitvinding van Nederland
Karst Bouman
Nederlanders worden evenals Belgen, Zwitsers en ook Italianen genoemd naar het land waar zij wonen. Andere volken daarentegen wonen in landen die naar hen zijn genoemd: Frankrijk is het land van de Fransen, Engeland het land van de Engelsen, Duitsland van de Duitsers, Denemarken van de Denen enzovoort. Naties als de Nederlandse hebben hun staat gevormd op een grondgebied waar zij al een lange historie in ander politiek verband achter zich hadden. Ze zijn pas naties geworden dóór de staat die zij hebben gesticht; en het ligt dan ook in de rede dat het nationaal verband voor hen minder vanzelfsprekend is en meer problemen oplevert dan voor volken die hun staat terecht kunnen zien als familie-erfenis, dat wil zeggen eerder als viscerale dan als bewust geconstrueerde historie.
Zo zal het ook komen, dat Nederlanders zich meer dan de genoemde stamvolken afvragen of hun natie nog wel een toekomst heeft, en dat die vraag meer inhoudt dan zorg alleen. De goede verstaander hoort daarin ook de twijfel of zo'n nationale toekomst wenselijk, ja of zij wel de moeite waard is. Misschien zijn er in dit land wel meer mensen die deze vraag ontkennend beantwoorden dan zulken die Nederlander willen zijn en blijven. Dat antwoord wordt trouwens niet zozeer in woorden gegeven als veeleer in gedrag; waarbij valt te denken aan taalgedrag, maar ook aan materieel handelen.
Laat de Nederlandse geschiedenis dan niet duidelijk zien dat er een zelfbewust en nationaal denkend en strevend Nederland bestaat? Zeker, in de strijd tegen Spanje en in de Gouden Eeuw daarna, toen de Noordnederlandse Republiek opkwam, de zeeën beheerste, rijker was dan alle buurlanden en ook in taal en beschaving een grote uitstraling had. Benijd en nagevolgd als zij werd van Londen tot Petersburg en van Stockholm tot Boedapest, is het een ware lust geweest om Nederlander te zijn, met de weerglans van vrijheid, moderniteit, geleerdheid, vermetelheid en fortuin die deze benaming vergezelde. Met die korte vreugde - ongeveer tachtig jaar tussen het Twaalfjarig Bestand en de troonsbestijging van Willem en Marie in Engeland - is het pathos van de nationale ontplooiing echter wel bijna uitgeput. Het inwendig staatsbestel liep na die tijd alleen maar stroever; oude instellingen vergaarden stof zonder dat er vanuit Den Haag, Amsterdam of uit de provinciën enige geslaagde vernieuwing kwam. Internationaal werd Nederland de min of meer verwaarloosde - en ook zichzelf verwaarlozende - beschermeling van Engeland, niet alleen wat het eigen grondgebied maar ook wat het koloniale rijk betrof. Commercieel bleef het van Engeland de rivaal die, vechtend met een op de rug gebonden hand, snel verder achterraakte. Cultureel liet het zich, veel meer nog dan in de late Middeleeuwen en ook veel sterker dan de Engelsen of Italianen, doordrenken met Franse smaak en taal. De Nederlanders van de ‘Pruikentijd’ schijnen te zijn vergeten wat dichtkunst, wat drama, wat levende muziek en beeldend elan is. Van politieke zelfbewustheid in de natie is pas weer sprake tijdens de Patriottenbeweging in de jaren 1780, die treurig eindigt met een Pruisische bezetting onder Engelse goedkeuring en met een stadhoudersregime dat in een onbetreurd isolement ten onder gaat als Willem v zonder strijd het veld ruimt voor de opmars der Revolutie.
Inderdaad werd er toen enige tijd gesproken van ‘vrije Bataven’, wier lot echter onafscheidelijk verbonden was met de wensen van het nieuwe Frankrijk en die al snel, zonder tegenstand van betekenis, in het Franse imperium opgingen. Negentien jaar na de Bataafse bevrijding - en wederom voortgebracht door grote machtsverschuivingen buiten Nederland om - volgde een andere bevrijding; deze keer een cadeau van Engelse staatkunde, Pruisische vrijscharen en kozakken. Een nieuwe, al niet meer jonge Oranje kwam uit Londen naar hier om koning te spelen - in verlicht napoleontische stijl - en zijn zoon trouwde met een zuster van de Russische tsaar. Opnieuw bevond Nederland zich zonder eigen toedoen in het kamp der ‘weldenkenden’. In het van Enge- | |
| |
land teruggekregen imperium dienden Engelse handelsbelangen op dezelfde voet als de Nederlandse te worden begunstigd. Pogingen tot een eigen onafhankelijk optreden, zoals in Straat Malakka of tijdens de Belgische opstand, werden afgestraft. A fortiori was dit het geval tegen het einde van die 19de eeuw, toen de Nederlandse Boeren van Oranje Vrijstaat en Transvaal voor hun zelfstandigheid vochten.
Het nationalisme van na de Franse tijd, hoewel luider dan tevoren, heeft dan ook altijd een holle klank gehad. Dit was niet de ‘heerlijke uitkomst’, waarvoor ‘alle man van Neêrland's stam’ ‘wel tachtig jaren’ ‘vochten’. Integendeel, de Nederlandse stam was voor de tweede keer geringgeschat tijdens en na de vereniging van Noord en Zuid. Vlaanderen was opnieuw gedegradeerd tot ‘glacis’, strategisch niemandsland tussen de ‘zeemogendheden’ en Frankrijk.
Het Koninkrijk der gehalveerde Nederlanden was een Biedermeier-staatje, produkt van Europese Restauratie, dat zichzelf alleen in schijn als natie, in werkelijkheid als antikatholiek Venetië definieerde: koopmanshuis dat het drukste kruispunt van continentaal en maritiem verkeer beheerste en daaraan zonder pottekijkers wilde blijven verdienen. Het voornaamste bestanddeel van de Nederlandse zelfbevestiging was het behaaglijke gevoel met niemand iets te maken te hebben: niets met de paus, niets met de Duitse Bond, niets met de grote en militante buurstaten. Vanuit de luwte overzagen onze overgrootvaders het geheel van Europese tegenstellingen, ja, van strijdend en lijdend mensdom, en oordeelden. Zij wensten iedereen het beste - ‘internationaal Recht’ - schudden meewarig het hoofd en zongen in hun veilige huis Wien Neêrlands bloed zonder ooit nog bloed te zien; behalve natuurlijk in de overzeese bezittingen.
En daar nu ook de persoonlijke en burgerlijke vrijheden weinig meer verschilden van die in België of Hannover, in volkssouverein Frankrijk en parlementair-oligarchisch Engeland, betekende de onafhankelijkheid van dit winstgevende ‘plekje grond waar onze wieg eens stond’ allang niet meer de redding van tirannie, maar het behoud van voordelen. De Nederlandse afsplitsing van het Rijk van Karel v was een door de natuur gegeven en door drie grote staten getolereerd privilege geworden. Onze gewapende neutraliteit - ‘eigen meester, niemands knecht’ - was in werkelijkheid onze neutralisering tot object van Europese staatkunde, te kostbaar om gegund te worden aan welke mogendheid dan ook. De ‘Koninklijke’ Marine was vrijwel een dependance van de Engelse. De ‘Koninklijke’ Landmacht was in betekenis gezonken tot die van een schrikdraad voor de onverlaat die de Nederlandse grenzen niet zou eerbiedigen. De roemruchte Waterlinie functioneerde nog tot in de Wereldoorlog als een soort legende, waardoor het aanvalsplan-Von Schlieffen kon worden verzwakt tot een Duitse opmars alleen door België, maar kon bij de hervatting van die oorlog in 1939 alleen maar acht maanden autosuggestieve veiligheid bieden.
Na die oorlog was de onafhankelijkheid van Nederland pure fictie geworden. Een imperium waarbij vergeleken het Britse geheel verbleekte, nam West-Europa onder zijn hoede en bevroor de status quo van 1945, zonder overigens zelf met herstelde grenzen rekening te houden. Wij werden ‘bondgenoten’ van het soort waar ook het oude Imperium Romanum in gegrossierd had. Onze reactie leek op die van de koning van Pergamum, die zijn hellenistische staatje als erfenis aan Rome naliet, een souvereiniteit prijsgevend die toch niet meer bestond. Zo hoopten wij als modelsatelliet een streepje voor te krijgen bij alle andere. En na 1969, toen die andere als vlooien uit en in de Amerikaanse matras sprongen, stond daar in Washington nog altijd Jan Salie met de hoed in de hand voor de personeelsingang, gedienstig wachtend op commercieel voordeel, zoals landingsrechten voor de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij en leveranties door meer van die koninklijke winkels.
Is dit de zelfhoon van een overjarig en verbitterd nationalist? Integendeel, het is een poging tot koele observatie van de Nederlandse entiteit; voorwaarde tot draaglijke voortzetting van een Nederlandse identiteit, dus ook voor burgerzin (civisme) in welke vorm dan ook.
Maar als Nederland al 300 jaar geen werkelijk souverein land meer is, waarom zou dan juist nu de identiteit alsnog een probleem worden? Om deze vraag te beantwoorden, moet de politiek-historische waarnemer zijn blik verplaatsen van de zaak die nog altijd ‘Nederland’ heet naar de Nederlanders zelf, dus naar datgene waar het werkelijk op aankomt. Immers, wie een gemenebest dient, maakt eigen persoon wel daaraan ondergeschikt; maar zonder de personen is dat begrip maar een schim die tiranniseert... of het Haagse gezelschapsspel dat als verstijfde bluf geen onderdaan meer interesseert.
Als het tot de menselijkheid behoort om aandeel te nemen in de openbare zaak die allen aangaat, dan is er in het Nederlanderschap sinds jaren een voelbaar tekort aan
| |
| |
menswaardig bestaan, aan existentie. Dit groeiende Nederlandse deficit heeft een economische, een politieke en een geestelijke kant.
De grensoverschrijdende ontwikkelingen in de stoffelijke bestaansmiddelen zullen wel de meeste invloed hebben op dat tekort. Ook in het tijdperk der internationale neutralisering, vooral tot 1900, was toch de economische activiteit een werkterrein waar de zakenman, de fabrikant, de reder, de grote schipper, de zelfstandige boer zich verdienstelijk wisten te maken voor eigen volk; niet alleen door geld te verdienen, maar door voor specifieke Nederlandse bedrijvigheid, produktie, voedselvoorziening te zorgen. De multinationale ondernemingen, de grote kapitaalfusies en de Europese Economische Gemeenschap hebben er na 1900 en vooral na 1960 voor gezorgd dat het voor grote ondernemers lang niet meer zo duidelijk is als vroeger welk nationaal belang zij dienen met hun werk. Steeds meer ingrijpende beslissingen over wel en wee van Nederlandse bedrijven worden buiten Nederland genomen, door instanties die aan de welvaart van de Nederlanders weinig boodschap hebben; nog gezwegen van de vele economisch-politieke beslissingen over ‘Europa’, die in Brussel worden genomen.
Wat de politieke potentie betreft, lijkt het voldoende om het verlies van 70 tot 90 procent beslissingsmacht over eigen land naast de winst van misschien 5 procent medezeggenschap in ‘Europese’ zaken te stellen. Daarbij is het echter niet gebleven. De grote meerderheid van de Nederlanders heeft er blijkbaar voordeel in gezien sinds 1950 in alles de lijn van de Verenigde Staten van Amerika te volgen; en dit vermeende voordeel is zelfs geloofsartikel geworden. Met andere woorden: voor die meerderheid staan de navo en het wereldleiderschap van ‘Amerika’ buiten discussie. Wie daarvan uitgaat, behoort tot de weldenkenden en is daarbij ook nog realist; wie andere uitgangspunten in overweging neemt, is op zijn best een fantast en wordt ook snel verdacht van ‘verkeerde’ contacten. Zo doet opiniërend Nederland nog als vanouds graag een vrijblijvende duit in het zakje: alleen is het er nu geheel van overtuigd dat die duiten zonder noemenswaardig effect blijven. De werkelijke stappen blijven beperkt tot evoluties op de vierkante centimeter die de zelfgekozen hegemoon ons overlaat. In monetair opzicht wordt Bonn (Frankfurt) gevolgd, dat op zijn beurt de dollar steunt. Van Londen wordt alleen nog gehoopt, dat het zo veel mogelijk voor een ‘open’ eg zal zorgen - alweer vooral met het oog op goede betrekkingen met ‘Amerika’ - en al wat uit Parijs komt, wordt haast per definitie gewantrouwd. Het zijn de Amerikanen die ons nog enige speelruimte tegenover de Duitsers moeten laten; de rest telt nauwelijks mee.
Het grootst is het verschil met een halve eeuw geleden in binnenlands staatkundig opzicht. Toen waren er niet alleen de ‘Indische’ belangen, maar ook een volkenverzameling van 60 à 80 miljoen ‘inlanders’, wier lot van 8 miljoen Nederlanders afhing. Een Zaak Lebak, met zijn verreikende politieke en geestelijke implicaties zal het deltalandje aan de Noordzee niet meer beschoren zijn. In plaats van een minister van Koloniën en een gouverneur-generaal die handelend optreden, hebben we nu alleen nog een pratende Pronk en een zak vol geld om onze eigen stokpaardjes mee te voederen. Hoe weinig die zak eigenlijk betekent, valt dagelijks te zien aan de duodecimocatastrofe in het dorp Paramaribo, waar ons geld geen enkele funeste fase bleek te kunnen voorkomen.
Wat de geest der natie betreft, blijkt in Nederland elke dag te worden vergeten dat taal en culturele kwaliteit ook machtsinstrumenten zijn. Wie heldere taal - eigen, rijke vocabulaire, lenige syntaxis, homogene spellingsregels, goede zeden van stijl - ter beschikking heeft, krijgt daarmee een sterkere greep op de werkelijkheid en bepaalt mede het heersende beeld ervan, dat zelf ook weer werkelijkheid is doordat het uitwerking heeft. Daartoe dienen een taalstudie - en een taalbeheerapparaat die niet alleen descriptief en analytisch, maar ook normerend te werk gaan. Het is een functie die in onze ‘neerlandistiek’ al vele jaren als onwetenschappelijk wordt geringgeschat en door onze scholen niet meer vervuld. De macht van het Nederlands wordt verder verzwakt doordat bij gebrek aan normen van goede smaak allerlei taalcultuurtjes van kleine coterieën - beroepsgroepen, media, standen - vrij spel hebben. Ambtelijk en politiek jargon contamineren de journalistentaal. Gedrags- en sociaalwetenschappelijke termen, eerst operationeel bedoeld en gedefinieerd, zijn gangbaar in de ambtelijke en politieke sfeer, waar ze loze kreten worden en als schibbolet werken. Commerciële reclamewoorden raken overal in gebruik hoewel ze in feite niets betekenen. En over dit alles heen schuift onophoudelijk de drab van Anglo-Amerikaanse uitdrukkingen, die het niet alleen nog gemakkelijker maakt om te praten zonder na te denken maar ook de muziek en plastiek uit de taal wegneemt.
De preekcultuur, die tot na de oorlog een groot deel van het volk bereikte en er het eigenlijke nationale stempel op drukte, is het
| |
| |
voorrecht van een kleine kerkgaande minderheid geworden en ondervindt daarvan de terugslag in de vorm van verwatering, politisering, vulgarisering. Het nationale lied, voor die oorlog een cultuur op zichzelf, is vrijwel verdwenen. En over het hele geestelijke terrein kan worden vastgesteld dat alles wat een nationaal accent heeft, iets dufs, iets onuitsprekelijk ‘square's’ heeft gekregen en indien enigszins mogelijk wordt gemeden. Er wordt trouwens vrijwel alleen nog in het Engels gezongen en geblerd, gegrapt en gewichtig gedaan, reclame gemaakt en verontschuldigd.
Uit dit tableau kan maar één conclusie worden getrokken: de Nederlanders hebben afstand gedaan van hun Nederlanderschap, wat er ook in hun paspoort of rijbewijs moge staan. En daar hebben zij wellicht groot gelijk in. Niet vanwege een mogelijke Nederlandse inferioriteit, maar om een veel betere reden; zoals de hoop der voortvarenden al eeuwen gevestigd is op de mogelijkheden overzee en in het achterland, zo ziet de mondige burger nu al veertig jaar uit naar een ruimer staatkundig verband, waarin zijn gedachten over grote aangelegenheden gewicht in de schaal leggen en zijn stem wordt gehoord.
De meest in het oog lopende ‘mondigheid’ is uiteraard nog altijd die van het politiek bedrijf dat ‘Den Haag’ wordt genoemd. Vroegere burchten van nationale souvereiniteit - ‘het Paleis’, ‘het Torentje’, ‘het Binnenhof’ - trekken sprekers aan die zich tot tolk maken van respectievelijk de primitieven, de zakendoeners en de touwtrekkers om centen en procenten. Maar op geen van die plaatsen worden nog grote beslissingen genomen of zelfs maar grote zaken besproken anders dan in vormen van ondergeschiktheid. Zij die werkelijk mondig zouden willen zijn, hebben zich na de oorlog achtereenvolgens gewijd aan de Benelux, aan de Verenigde Naties, aan de navo, aan de Europese Gemeenschappen. Resultaten waren niet geheel afwezig, maar bleven marginaal.
Benelux, in wezen een bilaterale belofte van beterschap tussen kleine, van elkaar vervreemde buren, stuitte al snel op de oude belangentegenstellingen - de Schelde, Frankrijk, de wereldhandel - die alleen overbrugd zouden zijn als de verdragspartijen nog een werkelijk nationaal vuur hadden bezeten, dat wil zeggen de wil tot een sterkere gezamenlijke macht. De beide kopstukken van die jaren, Spaak en Stikker, werden echter secretaris-generaal... niet van Benelux, maar van de navo. De Verenigde Naties maakten hier en daar graag gebruik van de diensten van Nederlanders - de zelfstandigwording van Libië, de landbouworganisatie - maar stelde als forum waar wereldorde werd gemaakt diep teleur.
De navo bleek voor ons land vooral een opdrachtgever, op wie wij meer invloed zouden hebben gehad als Nederland de 51ste staat van de usa was geweest. Alleen in de zogeheten Europese Gemeenschap, vooral tijdens het Europa van de Zes, hebben talrijke Nederlanders staatvormend kunnen werken: op de onmisbare grondslag van ‘do ut des’, met voldoende eigen gewicht in de weegschalen van grote gemeenschappelijke kwesties, en in het beheer van de gestichte instellingen met hun regelend vermogen en ruime geldmiddelen. Voor de Nederlandse kiezer die de gebeurtenissen volgt, geldt intussen het tegendeel. De Tweede Kamer heeft er weinig behoefte aan onze onderhandelaars in Europa tegenspel te bieden en er valt op dit terrein dus weinig te kiezen; de behandelde materie is er meestal ook te droog en te ingewikkeld voor. Het Europese Parlement werd en wordt door de regeringen zorgvuldig weggehouden van de beslissingsmacht en trekt dan ook maar weinig belangstelling. Nergens wordt een Europese veiligheidspolitiek, bevolkingspolitiek, gezondheidspolitiek, belasting-, inkomens- en sociale-verzekeringspolitiek al opiniërend en parlementerend vastgesteld, terwijl op al deze terreinen de nationale speelruimte wordt uitgehold. Europa wordt ook een alibi voor regeringen om met voorbijgaan aan de in hun volken levende ideeën de wegen der ambtelijke instanties te volgen.
Wanneer de ontwikkeling van de eg naar sterkere supranationaliteit was doorgegaan, zouden Nederlanders niet alleen hun volle aandeel zijn blijven leveren aan de gedachtenontwikkeling en de besluitvorming, maar dit aandeel als ‘grootsten onder de kleinen’ zelfs hebben kunnen consolideren. Verre van toevallig, is het tegendeel gebeurd. Naarmate het aantal deelnemende landen toenam en het percentage kleinere staten steeg van 50 naar 60 procent, zijn de grotere langs eigen specifieke onderhandelingskanalen hun gewicht gaan aanwenden om ‘communautaire’ besluiten voor te koken en voldongen feiten te scheppen. Het zou ook vreemd zijn geweest als Parijs, Bonn/Frankfurt en Londen, elk goed voor 55 à 70 miljoen burgers, zich de wet konden laten stellen door een combinatie van bijvoorbeeld Amsterdam, Brussel, Luxemburg, Kopenhagen en Dublin met te zamen nog geen 35 miljoen inwoners. Met dit proces wordt de Nederlandse homo politicus echter wel de
| |
| |
laatste illusie uit handen geslagen om door middel van Europese federale politieke partijen en een aan het Europese Parlement verantwoordelijke federale regering mee te beslissen over 's werelds loop.
De situatie is nu deze dat Nederlanders hun zelfstandige staat zouden willen opdoeken, terwijl de drie grootste Europese buurnaties er niet aan denken het federalisme te omhelzen. Er zit dus niets anders op dan als Nederlanders te blijven werken, denken, spreken en mitsdien het eigen Nederlands gewicht zo veel mogelijk te vergroten. Daarvoor is innige samenwerking met Vlaanderen een eerste vereiste; niet alleen omdat ook dat gebied Nederlands is en niet in de eerste plaats omdat wij zo een volk van meer dan 20 miljoen worden, maar om gemeenschappelijk het beste gebruik te maken van onze verkeersligging. Begonnen kan worden met de instelling van een nieuw ‘waterschap’ - in dit geval allereerst gezondheids-, haven- en verkeersautoriteit - Rijn-, Maas-, Scheldemond, waarin alle zeehavens (Brugge, Gent, Antwerpen, Vlissingen, Rotterdam, Dordrecht, Amsterdam enzovoort) tot samenwerking worden gebracht; dit niet om de onderlinge wedijver uit te doven, maar om elk nadeel of voordeel verbonden met kunstmatige territoriumgrenzen uit te schakelen, voorgoed. Later volgt de onderlinge afstemming van bestuursculturen, taalbeleid, wetenschaps- en onderwijspolitiek enzovoort. Aldus kan Nederland binnen tien of vijfentwintig jaar aan Frankrijk grenzen, dat bij de verkeerssituatie rond de Schelde en de Noordzee het grootste belang heeft en zich dan voor elke wens op dit gebied tot een centrale Nederlandse instantie zal moeten wenden.
Deze zelfbewuste toenadering tot Frankrijk in de letterlijke zin kan vervolgens worden verstevigd in een meer figuurlijke betekenis. Zo ontstaat er een werkelijke driehoeksverhouding met de twee landen die zich in hun sinds lang geïnstitutionaliseerde vriendschap wel de ‘motor’ van de Europese eenwording noemen. Met Duitsland maken wij ons sterk voor een verruiming en vergroting van de Europese binnenmarkt, met Frankrijk voor de bescherming en uitbouw der communautaire instellingen, waartoe ook (vooral!) het buitentarief moet worden gerekend.
De Britse eilanden, waarmee Nederland ook als ‘neutraal’ land zolang gelieerd was, komen de laatste dertig jaar voor ons op de derde plaats; een verschuiving die zich al vóóraftekende toen de zeeheerschappij op Amerika overging en Nederlands-Indië onafhankelijk werd. Doordat Engeland de eerste vijftien jaren buiten de Europese Gemeenschappen bleef en de Nederlandse economie steeds vaster met de Duitse verweven raakte, verloor die oude relatie nog meer aan betekenis. Dat Engeland de Gemeenschappen het liefst zou uitbreiden tot één groot, diffuus vrijhandelsgebied, nauw verbonden met het Amerikaanse en zo mogelijk met de Japanse markten erbij, is een excentrische lijn die ons land niet meer kan volgen.
Wanneer Frankrijk en Duitsland het eens zijn over een Europees Europa, zal Nederland niet Atlantisch kunnen blijven. Want aan tegenstellingen tussen dit Europa en Amerika ontbreekt het zeker niet: nu nog vooral op landbouwgebied, weldra ook in de kapitaalexpansie naar het (Nabije) Oosten. Voor dit vergrote Europa - als het zijn conserverend zwaartepunt vindt en niet met zijn problemen ‘à la dérive’ gaat - zou het nu nog geweldige Amerika wel eens spoedig de kleinere neef kunnen worden. Een planetaire inspanning om de Aardse natuur te redden en de hongerende, migrerende mensheid te hulp te komen, zou kunnen verhinderen dat nieuwe tegenstellingen tot gewelddaden en bewapeningsinspanningen leiden. Ook daarin heeft Nederland een expertise en een stem waarnaar vanouds wordt geluisterd.
Er is voor Nederland dus werk aan de winkel; niet alleen in economische en ook niet alleen in verdedigende zin, maar ook in staatkundige zin: Nederlandse initiatieven waarop Europa zit te wachten en die onze buren respect zullen inboezemen, mede doordat zij er veeleer mee gediend dan dwarsgezeten worden. En bij elke moedige en heldere stap vooruit zal de Nederlandse identiteit duidelijker uitkomen.
Identiteit is niet alleen dat wat wij vanouds zijn, het is ook wat wij van onszelf willen maken in de omstandigheden waarin wij ons bevinden. Zo'n identiteit kan nooit bestaan in het besef tot een losse verzameling scharrelaars te behoren wier enige karaktertrek het is in hetzelfde moeras op te groeien en te kwaken, op hetzelfde emplacement te rijden en in de file te staan, en er allemaal neurotisch proberen aan te ontvluchten door fiscale emigratie, verre vakanties en hodgy-podgy-Engels. Wijzelf hebben het in de hand of we tot het verborgen volkje van wormen en pissebedden behoren dat je alleen maar ziet overal waar goudmijntjes worden blootgelegd en centen omgedraaid, ofwel een hechte club van goed verstaanbare makelaars zijn.
|
|