| |
| |
| |
Seamus Heaney
Spitten
Tussen mijn vinger en mijn duim
rust de gedrongen pen, knus als een buks.
Onder mijn raam een helder raspend graven
als de spa zinkt in grinderige aarde:
mijn vader die spit. Ik kijk ernaar
tot zijn gespannen romp zich laag over
de bloembedden buigt, twintig jaar verder weer
opduikt, ritmisch bukkend tussen aardappelrijen
De lompe schoen op het ijzer genesteld, de steel
stevig kantelend over binnenkant knie.
Hij ontwortelde hoog loof, begroef de scheprand diep
om nieuwe aardappels rond te strooien die wij raapten,
genietend van hun koele hardheid in onze handen.
Mijn god, kon die ouwe een spa hanteren.
Mijn grootvader stak meer turf op een dag
dan alle andere mannen op Toners veld.
Eens bracht ik hem melk in een fles,
morsig gekurkt met papier. Hij strekte zich
om hem leeg te drinken, ging toen meteen weer aan 't werk,
afgepast stekend en snijdend, plaggen over
zijn schouder gooiend, omlaag en omlaag
naar de goede turf. Spittend.
De koude geur van teelaarde, het zuigen en kletsen
van slappen turf, het straffe snijden van een scheprand
door levende wortels, worden wakker in mijn hoofd.
Maar ik heb geen spa om zulke mannen op te volgen.
Tussen mijn vinger en mijn duim
| |
| |
Dood van een natuurvorser
Heel het jaar etterde de vlasdam in het hart
van het stadsland; groen vlas met zware koppen
had daar geroot, ondergehouden door reuzeplaggen.
Het broeide dagelijks in de meedogenloze zon.
Luchtbellen gorgelden delicaat, aasvliegen
weefden een sterk gaas van geluid om de stank.
Er waren libellen, gespikkelde vlinders,
maar het beste van alles was de dikke warme slobber
van kikkerdril dat aangroeide als geklonterd water
in de oeverschaduw. Hier vulde ik elk voorjaar
jampotten vol met de stippels in gelei
om thuis op de vensterbank te zetten,
op planken in de klas, en te wachten en te kijken
tot de uitdijende puntjes openbarstten tot soepel
zwemmende donderkopjes. Juffrouw Watts vertelde ons
dat de papa-kikker ‘brulkikker’ werd genoemd
en hoe hij kwaakte en hoe de mama-kikker
honderden eitjes legde en dat dat kikkerdril
was. Je kon aan kikkers ook zien wat voor weer
het was want ze waren geel in de zon en bruin
Toen op een hete dag de velden riekten naar
koeiepoep in het gras en boze kikkers
de vlasdam optrokken, dook ik door heggen
naar een grof gekwaak dat ik niet eerder had gehoord.
De lucht zinderde van een baskoor. Over
de hele dam stonden dikbuikige kikkers overeind
op plaggen; hun ruime halzen bolden als zeilen.
Sommige stonden op scherp als moddergranaten;
hun stompe koppen lieten winden.
Ik werd misselijk, draaide me om en vluchtte.
De grote slijmkoningen waren daar bijeen om
wraak te nemen en ik wist dat als ik mijn hand
erin stak het dril mij zou pakken.
| |
| |
De man van Tollund
Op een dag zal ik gaan naar Aarhus
om zijn turfbruine hoofd te zien,
de milde doppen van zijn oogleden,
zijn laatste pap van winterzaden
trok zij haar snoer om hem aan
en opende haar moeras, de donkere
sappen die zijn bewaard lichaam
tot dat van een heilige maakten,
met hun honingraat-spitwerk.
Ik kon godslastering riskeren,
de heksenketel van het moeras wijden
tot onze heilige grond, en bidden
het verspreide, in hinderlaag gevallen
gelegd op de boerenerven,
veelzeggende huid en tanden,
de dwarsliggers bevlekkend,
van vier jonge broers, vier
mijl over de spoorlijn gesleept.
Iets van zijn droevige vrijheid
terwijl hij op de stortkar reed,
zou ook over mij moeten komen
terwijl ik rij, de namen opnoem:
Tollund, Grabaule, Nebelgard,
kijkend naar de wijzende handen
in de oude moordende parochies,
zal ik mij verdwaald voelen,
| |
| |
Van de schrijfgrens
De gespannenheid en de nulliteit om die ruimte
als de auto stopt op de weg, de soldaten merk en
nummer inspecteren en je er nog meer te zien krijgt
als er één zijn gezicht naar je raampje buigt:
op een heuvel erachter kijken ze doelbewust
over wapens in aanslag die jou onder schot houden,
en alles is pure ondervraging
tot een geweer wenkt en je doorrijdt
met een gemaakt onverschillige acceleratie -
een beetje leger, een beetje ontdaan,
als altijd, door die trilling in jezelf,
onderworpen, ja, en gehoorzaam.
Je rijdt dus verder naar de schrijfgrens,
waar het opnieuw gebeurt. De mitrailleurs op driepoot,
de sergeant met zijn walkie-talkie, die gegevens
over jou herhaalt, wachtend op de klik
die je doorlaat; de scherpschutter die je
vanuit de zon in het vizier houdt, als een havik.
En opeens ben je er door, aangeklaagd toch vrijgelaten,
alsof je van achter een waterval was gekomen
op de zwarte stroom van de asfaltweg,
langs pantserwagens, eruit, tussen de
postende soldaten door, die vloeien en wijken
als boomschaduwen in de schoongepoetste voorruit.
|
|