mengde’ lagere school (met protestantse en katholieke kinderen dus) en ging later met een beurs naar St. Columba's College, een katholieke boarding school, in Londonderry, en toen naar Queen's University in Belfast, waar hij Engelse taal- en letterkunde studeerde. Hij werkte als leraar op diverse katholieke scholen en werd in 1966 lector aan zijn oude universiteit, Queen's. In dat jaar publiceerde hij ook zijn eerste dichtbundel, Death of a naturalist, bij Faber & Faber. Hij doceert nu aan het Carysford College, een kweekschool, in Dublin en één semester per jaar aan Harvard University. In 1989 werd hij gekozen als Professor of Poetry aan de universiteit van Oxford.
Deze korte opsomming geeft al aan hoe gecompliceerd Heaney's culturele identiteit wel is. Hij groeide op in Noord-Ierland, wat hem technisch gezien tot Engelsman maakt. Hij publiceerde zijn eerste en latere werk in Londen, niet in Dublin of Belfast. In Ulster behoorde hij tot de katholieke minderheid, die zich oriënteert op de Ierse Republiek. Heaney is zeker geen katholieke scherpslijper, maar hij is zich door en door bewust van zijn katholieke context, een ‘tribal feeling’ noemt hij het ergens.
Wij zijn geneigd de ‘troubles’ in Noord-Ierland te zien als een strijd van gekken tegen gekken, in elk geval van ‘mensen die hun verstand niet gebruiken’. In zekere zin is dat juist, maar we miskennen daarmee de macht van het collectief-irrationele in de opvattingen en het handelen van afzonderlijke mensen, ook van mensen die verder redelijke standpunten innemen.
Heaney heeft me wel eens verteld dat hij het besluit om naar Dublin te verhuizen mede genomen heeft toen hij bij het bestijgen van een trein in Belfast - zo'n trein met gescheiden compartimenten waarin je je onmogelijk aan je medepassagiers kunt onttrekken - indringend werd aangesproken door een parlementslid van de Sinn Fein, die hem vroeg: ‘Did you do a poem on Bobby Sands yet?’ Bobby Sands was een van de ira-leden die zich zo juist had doodgehongerd in een Noordierse gevangenis.
Het is Heaney door Ierse nationalisten kwalijk genomen dat hij geen duidelijk standpunt zou innemen in de noord/zuidcontroverse. Zijn standpunt is echter duidelijk: hij verafschuwt, als de meeste Ieren, de roomse èn de protestantse terreur. Men leze het tweede en derde deel van zijn gedicht ‘De man van Tollund’. Ook de Britse controle in Ulster laat hem niet onberoerd; zie daarvoor ‘Van de schrijfgrens’.
Het eerste gedicht van Heaney's New selected poems, 1966-1987 begint met de regels: ‘Tussen mijn vinger en mijn duim/ rust de gedrongen pen, knus als een buks.’ Ik betwijfel of iemand anders dan een Ierse dichter zo'n vergelijking zou kunnen maken: ‘snug as a gun’...
Opvallend is ook Heaney's preoccupatie met ‘the bog’, het moeras, het veen, de turf, slik, slijm en modder. In een van zijn vroege gedichten, ‘Personal Helicon’, vertelt hij hoe hij als jongen gefascineerd was door waterputten en wat zich daar onderin afspeelt en hoe je op de bodem soms je eigen gezicht kon zien, en hoe dat nu voor hem is: ‘Nu is neuzen in wortels en slik,/ staren, groot-ogige Narcissus, in een bron,/ beneden elke volwassen waardigheid. Ik rijm/ om mezelf te zien, om het donkere echo's te laten geven.’
Slijm, en dan met name kikkerdril, speelt een belangrijke rol in ‘Dood van een natuurvorser’ (‘Death of a naturalist’, het titelgedicht van zijn eerste bundel). Hierin zijn twee elementen in Heaney's werk duidelijk - misschien nog al te duidelijk - aanwezig: de jeugdherinnering die vertedering oproept en vervolgens, bijna zonder overgang, schrik en verschrikking.
In Heaney's werk wemelt het trouwens van de jeugdherinneringen. In zijn laatste bundel, met de dubbelzinnige titel Seeing things (1991), neemt het bijna excessieve proporties aan. Er is zelfs een hele cyclus over de technologie van het knikkerspel.
Is hier sprake van nostalgie? Nostalgie heeft een stroperige kant, een kitscherig aspect. Maar nostalgie, schreef Herman de Coninck in zijn laatste bundel Enkelvoud, ‘nostalgie is maar een lelijk woord voor trouw.’ Veel goede poëzie bevindt zich op het randje van de sentimentaliteit. Het is maar de kunst er niet overheen te vallen. In een interview met Heaney vroeg John Haffenden eens: ‘Wat belangrijk is in veel van je gedichten, is het oproepen van een verleden tijd, een soort communie met basisgegevens. Is zo'n onderneming iets wat een intrinsieke waarde heeft, of zie je het als persoonlijk heilzaam of troostrijk? In “Gifts of rain” merk je op dat het “omwille van mijn kinderen” is; beschouw je je werk als iets - om een uitdrukking van Pound te gebruiken - voor “present use”?’ En Heaney antwoordt dan: ‘Als het dat niet is, heeft het geen waarde.’