Retrospectief
Een fatsoenlijke plek om te sterven
Bert van Weenen
Als ik me mijn oma van moederszijde voor de geest probeer te halen, zie ik haar opstaan van de tafel. Voorzichtig komt ze overeind, waarbij ze met haar bleke handen steunt op het dikke gebloemde tafelkleed. Ik kom juist terug uit de keuken, waar ik het gas onder de loeiende fluitketel heb uitgedraaid. Blijf maar zitten, zeg ik. Maar daarvoor heeft ze te lang de rol van huisvrouw gespeeld. Leunend op de glimmende wandelstok die ze alleen binnenshuis gebruikt, strompelt ze door de kleine kamer naar mij toe. Ik laat haar begaan. Ik stap de kamer in zodat zij naar de keuken kan om thee te gaan zetten. Alles wat zij nog kan, geeft haar leven kleur.
Zelfs toen zij nog leefde kon ik me maar moeilijk voorstellen wat dat op haar leeftijd, een eind in de tachtig, inhield. Mijn opa van moederszijde heb ik alleen als klein kind gekend. Veel herinner ik me niet van hem. Toen hij gestorven was verhuisde oma naar een kleine bejaardenwoning in de stad. Dat viel niet mee voor haar, dorpsvrouw in hart en nieren als zij was. Bovendien raakte zij door die verhuizing geïsoleerd. In de straat waar zij kwam te wonen kende zij niemand. En dat is al die jaren dat zij er woonde zo gebleven. Erg enthousiast om iemand op te zoeken was zij ook niet. Buren die haar op haar verjaardag een bloemetje kwamen brengen, stuitten op een nauwelijks verborgen wantrouwen. Haar woorden, waar ze normaal al zuinig mee was, waren op zulke momenten op de vingers van één hand te tellen. Familie zag je er bijna nooit. Soms kwam ik, aangespoord door schuldgevoel, bij haar op bezoek. Maar als we dan zwijgend in de half verduisterde kamer zaten, besefte ik pas hoe breed de kloof was die ons scheidde. Haar tijd was de mijne niet en zou dat, ondanks mijn pogingen nader tot haar te komen, ook nooit worden.
Na een tiental jaren belanddde oma toch nog in het bejaardenhuis, het ergste dat zij vreesde. Maar voor zij daar goed en wel geïnstalleerd was, brak ze een heup. En na de operatie die daarop volgde, heeft zij het ziekenhuis, waar je eigenlijk niet fatsoenlijk kunt sterven, niet meer verlaten. 't Ging al gauw slechter met haar. De narcose versnelde de aftakeling van haar geestelijke vermogens. Er werd toestemming gegeven voor doorlopend bezoek - een slecht teken.
Op een middag gingen we een tante aflossen die oma een paar uur gezelschap had gehouden. Toen we de kamer binnenkwamen, waar een onaangename geur hing omdat oma zich op diverse plekken had doorgelegen, legde mijn tante haar breiwerk weg en liep naar het bed. Oma had een koptelefoon op, die haar hoofd nog kleiner deed lijken. Uit de draagbare radio naast het bed klonk het geruis van een cassettebandje. Mijn tante zette de koptelefoon af en fluisterde oma iets in haar oor. Er klonk een zacht gemompel als antwoord. Nadat mijn tante de radio had uitgeschakeld, borg zij die met het breiwerk op in een boodschappentas. Terwijl ze langs ons heen de gang op liep, zei ze dat oma de preek met instemming had beluisterd. Hoopvol liep mijn moeder naar het bed. Misschien was oma toch weer enigszins bij bewustzijn gekomen. Maar de daaropvolgende uren - en alle dagen die er nog zouden volgen - kregen we niets anders te horen dan het kindse gebrabbel waar we inmiddels aan gewend waren geraakt. Oma stierf. Tot getuigen is het niet gekomen. Wat zij van het hiernamaals verwachtte, daar heeft zij nooit over gesproken.