maar genoeg kon drinken; dronk ik, dan dronk ik door. Na een bepaald punt zou ik stellig mijn liefde aan Beatriz gaan verklaren, met een bezweet voorhoofd en dubbele tong, terwijl het vocht uit mijn mond haar in het gezicht zou sproeien, dat zou toch...
Aan de andere kant: dronk ik niets, dan zou ik weer de hele avond die trillende beenen bilspieren houden, en die tobberige gedachten en die verstarring in nek en schouders en dat onvermogen tot spreken...
De fles kwam ter tafel en de glazen werden gevuld. Ik keek naar Beatriz. Diepte zag ik niet, en ook geen scherpte, maar ik zag wel dat gezicht, die muizekop met die mond, die mond... Ik knipoogde naar haar, wat onmogelijk was met één oog. Ze moest erom lachen. En ik dronk.
Er stond alweer een nieuwe fles op tafel. De zoveelste. Wat ging dat toch snel. Je nam even een slokje en hup... Maar wat gaf 't. Het vervaagde de scherpe contouren van de werkelijkheid, zodat je je er niet meer aan snijden kon. Beatriz was steeds dichter naar mij toe geschoven, ze had door mijn haar gestreken, ze had kusjes op mijn zere oog gedrukt. Zij vond mij sympathiek, en misschien zelfs meer dan dat. En ik moest mij niet afvragen waarom. Had ik niet besloten het geluk te ervaren, hier en nu, en niet later ooit eens? Was dat niet mijn vast besluit geweest op de wandeling hiernaartoe? En betekende de naam Beatriz niet: zij die gelukkig maakt? Dat was zeker zo. Mijn gezicht was wazig, maar mijn denken was helder. Ik zou na vanavond een heel nieuw leven beginnen. Een leven van één, twee glaasjes, een enkel sigaartje en Beatriz... Het was verbazend hoe de wijn zulke heldere visioenen kon aanjagen.
Er werd weer geklonken en gedronken. Horacio begon een lied te zingen, hard en met veel huilerig vibrato:
‘Al amor lo pintan tan pequeñito
porque en todas partes dura poquito...’
Amor een klein ventje, een ‘pequeñito’, omdat de liefde ook maar kort duurt, ‘dura poquito’, een momentje? God ja, maar wat zou ik niet willen geven voor zo'n kort momentje met Beatriz... Alleen de gedachte al maakte me dronken.
Er kwam weer een fles op tafel.
‘Wacht even,’ zei Beatriz en vertrok naar het toilet. Ik keek haar na en zag haar billetjes in de korte, zwarte rok. Mijn god, wat was ze klein eigenlijk, niet langer dan een meter vijftig, schatte ik. Veel kleiner had zij niet moeten zijn, anders had men bijna van een dwerg of lilliputter kunnen spreken. Toch voelde ik dat mijn liefde voor iemand nooit groter was geweest dan die ik nu voor haar voelde. Ja, ik was inmiddels dronken, maar toch... Ik keek terug naar Horacio. Hij had mijn blik gevolgd.
‘Ja, ciego,’ zei hij, ‘zij is mooi, Beatriz.’
‘Ja,’ zei ik, ‘ja, en zo klein.’
‘Klein ja,’ zei hij, ‘maar heeft u haar tieten gezien? Ze zal u zeker niet teleurstellen. Bekent u maar.’
‘Bekennen, wat?’
‘Dat zij u bevalt.’
Het had geen zin te ontkennen.
‘Ja, ik hou van haar.’
‘Eso es!’
‘Maar,’ ging ik verder, ‘zou zij ook iets voor mij voelen, ik bedoel, meer dan sympathie, zou zij met mij...’
‘Dat hangt er maar helemaal van af hoeveel geld u wilt spenderen.’
Ik begreep hem niet goed.
‘Geld?’
Zijn gezicht verhardde zich.
‘U begrijpt toch hopelijk wat Beatriz is, en wat ik ben?’
Het duurde even. Toen golfde er schaamte door mij heen.
‘Maar ik wil helemaal niet... ik... nee, nee...’
‘Zoals u wilt.’ Hij stond op.
‘Ik wist niet dat Beatriz... en u... ik dacht...’
‘Ja, ciego, we dragen allemaal onze vermomming in het leven.’
Beatriz keerde bij onze tafel terug.
‘Meneer heeft geen interesse,’ zei Horacio, ‘we gaan.’ Zonder verdere plichtplegingen verliet hij het café, gevolgd door Beatriz, die mij niet eens meer had aangekeken.