| |
| |
| |
Op de wolken rijdt een ridder...
P.L. Wentzel
De bladeren vielen van de bomen. Het was herfst, maar dat kon je ook zo wel zien, daar had je de kalender niet voor nodig. De bladeren waren roodbruin en zouden als humus dienen voor de tuin, mits ze natuurlijk niet opgeruimd werden. Karel de tuinman deed dat meestal wel, het afgelopen jaar had hij ze keurig bijeen geharkt, dat herinnerde Miranda zich nog goed, maar misschien zou hij ze nu wel laten liggen...
Als ze bleven liggen vond Miranda het veel mooier, de recycling van de natuur. Dat het leven afstierf en diende voor nieuwe bronnen en er weer nieuw voedsel uithaalde, zodat alles toch nog in orde kwam. Het jonge hert voor de leeuw, het paard dat plaats moest maken voor de tijger, omdat er niet zoveel tijgers meer waren en wel veel paarden. Het was alles de natuur en Miranda keek er met lede ogen naar, zo mooi als zich dat voltrok.
Natuurlijk was haar lichaam ook natuur, dat zou ze niet ontkennen, en dat ze ongesteld was en zo hoorde daar kennelijk bij, maar in de natuur voltrok het zich zoveel mooier. Dat je zag, hier vindt de overgang plaats en in zekere zin kon je er buiten blijven in de rol van beschouwer...
Het was ook mooi om te zien hoe de twee beelden, een mannen- en een vrouwenfiguur, zich hielden in deze tijd. Natuurlijk hielden zij zich goed, ze waren van steen immers, het was mooi om te zien dat ze de verschillende jaargetijden aan zich voorbij lieten trekken, natuurlijk alsof er niets aan de hand was, maar aan de andere kant alsof ze leefden...
Ze leefden, voor Miranda leefden ze. Het vrouwtje had ze ‘Esmeralda’ gedoopt, het mannetje ‘Cupido’. En Cupido keek zó smachtend naar Esmeralda dat zij dacht dat z'n hart breken zou en hij in stukken in de tuin uiteen zou vallen. Esmeralda liet zich die attenties maar wat graag welgevallen. Een echte vrouw.
Met haar doek over de schouders, die net over haar schaamdeel glipte en haar linkerborst bedekte, was ze het aanzien waard. Ze had het hoofd wat gebogen en glimlachte; het haar achter haar hoofd gebonden.
Als je trouwens zo door de tuin liep, de vijver vol met bladeren, die de tuinman er maar uit moest halen want ze hadden een paar jaar geleden gezien dat ie helemaal dichtgeslibd was, de lange meters tot achterin en je keek naar de achterkant van het huis, hoog boven je de herfstluchten, de boomtoppen al wat kaal zodat je de vogels goed zag zitten, waar je 's zomers naar moest zoeken omdat ze zich hadden verscholen in het bladerendek - ze had op een of andere manier altijd het gevoel dat ze 's zomers mooier zongen, de vogels - dan was het even alsof ze gevangen werd, gevangen in dat hele tijdloze gebeuren. Dat zolang de aarde al bestaat, al gebeurt. Dat was onvoorstelbaar en nam haar mee...
Al die jaren waarin dit plaatsgevonden had!
Dat toen de mensen nog niks waren, nauwelijks uit het aap-zijn ontloken of nog gewoon aap. Dat er toen al luchten waren met herfst erin. Dat, in weerwil van de mens, toen er oorlogen gevochten werden en zee, het water het land benam, dat er ook toen al bladeren van de bomen vielen en de mensen tegen elkaar zeiden: ‘Het is alweer herfst, weer een jaar aan ons leven toegevoegd, weer een winter tegemoet te zien.’ (Want daar moet je toch altijd meer over nadenken dan als het zomer, lente wordt, en de zon, de blijde zon weer haar intrede doet, warmer dan voorheen gaat schijnen.) Miranda vond dat je alles veel meer ging overpeinzen.
De ogen kregen een wat weemoedige uitdrukking (verlangend naar die lange hete zomer...), een beetje dof ook, herfstwinden en regen fietsen nou eenmaal niet lekker; maar ook blij, want straks zouden ze weer gaan schaatsen. En als ze daaraan dacht, dacht ze aan ijsplezier.
Aan jongens die hardreden, met rooie neuzen en ingespannen lichamen. De dames altijd wat netter op de schaats, lachend veelal.
Al had je dames genoeg die zich met de heren wilden meten en een soort karikatuur van zichzelf werden, net zoals de heren op
| |
| |
hun hardst, om 't hardst rijdend. Dikke pret natuurlijk, vooral als ze vielen. Want op het baantje bij hun huis kon je echt niet zo veel capriolen uithalen.
Ze sloeg de sjaal wat warmer om zich heen en het blonde haar viel op haar bodywarmer, die best wel leuk stond bij haar strakke spijkerbroek. Ze voelde zich oké, ze had haar huiswerk af, ze zouden zo gaan eten. En ze liep dan altijd nog graag wat in de tuin.
In de hoek van de tuin lag kleine Boris, een kruis markeerde de plek van zijn graf. Boris was hun trouwe viervoeter geweest, zoals die kater soms kon kijken deed het je de rillingen over de rug lopen.
Hij was omgekomen voor de deur, onder een auto gelopen. Ze had hem hoogst persoonlijk begraven, want ze had iets met die kater. Z'n ogen donker, z'n felle zwarte vacht, hij was er altijd geweest. Zodat je hem bijna niet uit de huiskamer, waar hij altijd het liefst voor het raam zat, kon wegdenken. Ze miste hem, Boris, zoals je een goede vriendin kunt missen als die naar een andere school is gegaan.
Vaak genoeg zat hij haar aan te kijken en dan was het alsof ze zijn katergedachten kon lezen, een hele wereld binnengegaan. En dan spraken ze samen op hun manier. Vaak wilde hij alleen maar eten of iets lekkers, hij was een zwerver, aan komen lopen, en dat kon je toch merken, het zat hem in het bloed gewoon. Andere keren, als hij verzadigd was, dan was er iets tussen hen dat zich niet laat omschrijven, of het moest liefde zijn...
‘Miranda.’ Ja, ze moest eten. De beslommeringen van haar gedachten weer even, als de bladeren die van de boom gevallen waren, in de tuin achtergelaten. ‘Miranda,’ riep haar moeder voor de tweede keer. ‘Ja, ik kom,’ riep ze ongeduldig terug. Ze gunden een mens ook niet de tijd dat hij even z'n eigen gedachten had.
Ze zaten al aan tafel toen ze aanschoof. ‘Wat eten we vandaag?’ vroeg ze. ‘Gestoofde peertjes met andijvie en gebakken aardappelen.’
‘En wat voor vlees hebben we?’ ‘Kipfilet.’
Ze deed een servet voor en keek naar haar vader, die al over z'n bord gebogen zat te eten, het wat lange grijze haar was over z'n voorhoofd gevallen, zo leek hij net een componist. Hij zou wel hard gewerkt hebben vandaag, anders had hij niet zo'n honger. Ze teutte wat, tot haar moeder zei: ‘Schep nou op kindje. Het wordt kouder en dan moet je goed eten.’
Miranda zuchtte en schepte op, ze had helemaal geen zin om te eten, maar moeder hield haar nauwlettend in de gaten, zodat ze dacht: nou mens, ik kan wel heel best voor mezelf zorgen hoor. Ze at wel haar bord leeg, vroeger moest ze blijven zitten totdat ze haar bord leeg had, dus dat leer je wel af dan. Als ze later groot was en een eigen huishouden runde, zou ze precies zo eten als wanneer zij er zin in had, misschien zou ze wel helemaal niet eten. Totdat ze een echt gevoel van honger had... Dan hoef je toch ook pas te eten, vond ze.
Na het eten ging ze naar haar kamer boven, pa en moe zouden de afwas doen voor een keer, dan konden ze even praten. En dat schijnt altijd gemakkelijker te gaan bij de afwas. Haar kamer was niet groot, maar mat toch ruim vier bij vier. Hij stond alleen nogal vol. Van dat ze erop gekomen was, had ze nooit meer wat weggegooid, dingen weggedaan, zoals die grote beer, waar ze nu eigenlijk te oud voor was, en wat poppen in de hoek. Het bureau nam nog de meeste ruimte in beslag, buiten haar leerboeken die in de hoek lagen opgestapeld, stonden er ook wat op het bureau, en er lagen veel schriften. Zij droomde ervan ooit dichteres te worden. Zodat ze hele schriften vol schreef met gedichten.
Het moeilijke vond ze altijd om de rijmelarij te vermijden, zodat je net van die sinterklaasgedichtjes kreeg. Een gedicht moest diepgang hebben, lopen, maar ook stralen, in een woordkeus die niet voor de hand lag, maar toch ook geen onoverkomelijke problemen voor de lezer moest opwerpen, zoals sommige dichters wel doen. Dat je een uur nodig hebt om te puzzelen wat er staat en achter de bedoeling kom je misschien wel helemaal nooit.
Bloedend hart
De vermiljoende rozen staan
met hun rug tegen de muur
Niemand kijkt er naar ze om
In een tuin waarin mensen komen
maar in een tuin waarin geen mensen
zijn de rozen zonder doornen
De paden zijn betreden, niemand
is er thuis. De hoorndolle wandelaar
loopt als een dronkeman over het pad
En de kinderen gaan alle perken te buiten
Als het groen verstilt en de bomen donker
zodat nachtelijk leven zich weerspiegelt
en de natuur verlicht ademhaalt
| |
| |
En stil verlangt men naar de volgende dag
dat er weer mensen komen, al is het
er maar één. Want een tuin zonder
mensen. Is als een roos zonder doornen
De wind was opgestoken en in de verlichte tuin zag Miranda dat de bladeren om de lampjes heen waaiden. Zodat het net leek alsof de wind zichtbaar was geworden, ze hoorde niet zo veel geluid. Achter de ramen boven op haar kamer, glas-in-lood, groen gekleurd, had alles trouwens toch een spookachtig licht, zodat ze één raam maar open had gezet.
Hoewel de wind nu vrij spel had in haar kamer en het behoorlijk koud was zo 's avonds, genoot ze er toch van. Dat de elementen zó dichtbij haar stonden, dat ze haar bijna tastbaar waren. En ze zich erop kleedde bovendien, een warme trui aangetrokken.
De beelden in de tuin, Esmeralda en Cupido, stonden gelijkmoedig te wezen. Dat ze dacht: ze zouden jullie eens wat aan moeten doen. Hij staat maar zo met z'n ballen te draaien en zij geeft ook geen sjoegge! Esmeralda zo behept met zichzelf dat Cupido maar voor haar moet vallen.
Toen het begon te regenen, sloot ze het raam en vergenoegde zich met het tikken ervan op het raam en de dakpannen.
Koos
Ik weet dat je niet kunt komen
dat je ver bent als New York
maar laat mij dan toch even
weten. Dat je er bent, al is het maar
dat je even een briefje schrijft. Of
belt. Ik wil zo graag iets van je horen
Beste Koos, misschien lig je wel
onder de zoden, dat kan best
wezen, want ik hoor maar niets
één nacht goed geweest? Ik kan
niet geloven dat je dat met me voorhad
Ze zal best mooi zijn. Die ander
maar weet je dat je in mij, nee
niet dat ik je claim of vasthoud
meer innig vriendin hebt dan
wie dan ook. Koos je moet weten
Dat al kom je nooit weerom...
We hebben toch zo heerlijk gevreeën
dat het me iets deed met jou
en ik dacht in jou de ware
maar nu je me ontluistert
kluistert aan de herinnering
Nee Koos, laat maar iets weten!
Ze kroop in bed, haar haren als een waaier over het kussen, ze sloot de ogen. Het laatste gedicht was nogal persoonlijk, niet minder of slechter dan andere, maar ze dacht niet dat ze het een ander gauw zou laten lezen. Koos was tenslotte voor haar niet meer dan een vlammetje geweest, die bepaalde gevoelens had opgewekt waarmee zij haar dichterschap kon slijpen. Dus waarom ook zou ze het een ander laten lezen. Gedichten moesten iets delen.
Een gemeenschappelijk gevoel van vreugd of van smart, een beeld oproepen van iets nieuws. Koos riep bij haar niets meer op dan de gevoelens die ze in het gedicht had gelegd, nu was hij dood voor haar. En het gedicht was eigenlijk ook niet meer zo belangrijk voor haar.
Zoals je gevoelens hebt als je boodschappen moet doen. De herinneringen staan op een papiertje, je kan er nog wel van alles bij verzinnen in de supermarkt, maar de boodschap daar gaat het om. Dat je in huis haalt wat essentieel voor je is. Zo is het ook met dichten.
Spring
op een blijde zonnestraal
Schreef ze vorig jaar, maar ze kan als excuus aanvoeren dat ze dat vorig jaar schreef.
| |
| |
Wondere gedachten
De leeuwerik zingt z'n hoogste lied
hoger lied zingt de hemel
het uitspansel blauw, dat de maan
daar al 's middags staat. In de
ondoordringbare verte staat de zon
Welke handen dragen de aarde
welk hart is de zon, welk fenomeen
ligt aan dit uitspansel ten grondslag
zonder dat je denkt aan God of evolutie
welke handen dragen dit al zo mooi
Dat zelfs het kleinste leven, in insekt
of microbe, vervuld is van verlangen
levenslust en heeft een levensspanne
Wat doordringt dit al, van de eerste
tot de laatste levens, altijd weer leven zal
Wonderbaarlijk dat het leven trilt
In alles trilt, zich boven enge dood
en benauwenis uittilt, altijd weer
Dat geen gedachte teloorgaat, geen
gevoel niet wordt gezien. Dat leeft.
Het leven meer dan alleen maar leven
niet meer en niet minder dan dat
dat wij mensen vervuld met gedachten
het van het leven elke keer weer
verwachten. Dat we leven als op de zon
Om jongens gaf ze niks, alleen voor zover ze bij haar liederlijke gevoelens opwekten. In zekere zin gebruikte ze ze. Dat was niet erg, want ze wist dat ze ze gebruikte.
Aan een en ander moest ze denken toen ze Jopie Heymans had ontmoet. Een vreselijk mooie jongen, die echt alles in haar wakker riep aan liederlijkheid wat hij maar in haar op kon roepen. Die moet ik hebben, diens invloed moet ik op mij wedervaren. Gossie wat was ze bang, want als je iets graag wilt hebben en je kan het niet krijgen eventueel, dan word je bang. Zo ook Miranda.
Ze ontmoetten elkaar op het schoolplein, hij was de nieuwe leerling in klas twee. Op het gezicht dacht ze nog even, maar ze ging voor de bijl toen ze hem in de ogen blikte. Anders dan anderen. Jongens zeggen haar vaak daarom niks omdat ze, al die knullen ten spijt, zo zoetsappig zijn.
De heren kerels hebben dan wel het gevoel dat ze over de wereld mogen heersen, dat zij de oorlogen voeren die uiteindelijk vrede en gerechtigheid moeten brengen voor iedereen... Het kan toch niet zo zijn dat ze in die overheersersrol maar overal hun deuntje in mee kunnen fluiten als waren ze God zelve.
Al die kerels denken dat ze het buskruit hebben uitgevonden als ze een beschermende hand om een vrouw heen mogen leggen. Jopie Heymans had dat andere, dat mensen mensen maakt.
Z'n ogen waren grasgroen en hij had donker haar, dat wel grappig over z'n voorhoofd viel, sluik. Als mensen zich om haar heen konden weven, moesten ze wel heel bijzonder zijn, niet dat ze dat hoefden te zijn, maar anders kreeg je ook geen poot bij haar aan de grond.
‘Hé vogel,’ ze keek hem recht aan in die ogen van hem, die gelijk van haar bezit schenen te nemen, althans op een prettige manier haar inkapselden, zodat ze wat verlegen doorging: ‘Ga jij mijn eenzaamheid doorbreken?’
Er waren kerels die gelijk al zeiden of uit hun houding lieten blijken: kom maar mee kind, dan zal ik je een goeie beurt geven. Wat echt doorwerkt tot op de hoogste niveaus, meer of minder subtiel. En des te meer vrouwen die erin trappen...
Hij zei, onschuldig als ie was, omdat zich voor z'n ogen nieuw leven weerspiegelde, nieuw leven dat net als elk ander waard was onderzocht te worden op het eigene, een eigen waarde had: ‘Hoezo? Kan ik je van dienst zijn soms?’
Nee het was geen spel, hij meende echt wat hij zei.
‘Zou jij niet eens wat gedichten van mij willen lezen?’ vroeg ze boud, prompt, moedig.
‘Ja, waarom niet?’ antwoordde hij meteen.
‘Vanavond bij mij thuis.’
‘Is goed.’
Om acht uur zaten ze nog gezellig aan de koffie, met pa en ma te praten, om negen uur zaten ze boven. Hij las ze met verve, die gedichten. Hij stortte zich er helemaal in, zodat ze dacht: nou nou wat rustiger kan het ook wel. Ze had toch een gevoel van blootgeven, dat zij zich blootgaf en hij in haar broekje zat te neuzen, maar hij richtte zich op...
‘Goh wat goed zeg!’ was alles wat hij zei. En keek haar aan, geraakt tot in het diepst van z'n ziel. ‘Dit is nog eens wat anders dan wat ze ons op school voorschotelen.’
Trots glom ze en wilde met meer aan komen dragen, maar hij zei: ‘Nee niet te veel ineens,’ en kwam naast haar zitten.
‘O gossie, toch niet weer zo één.’ Hoewel ze in haar ijdelheid gestreeld was en vond dat ze niet zo truttig moest doen.
‘Waar heb je al die gedachten opgediept?’ zei hij, zonder haar ook maar aan te raken. ‘Ik weet niet, uit de tuin geloof ik,’ zei ze bescheiden.
| |
| |
‘Kom, dan zal ik je de tuin laten zien,’ zei ze na enig stilzwijgen waarin de dominees voorbij kwamen, omdat man en vrouw nu eenmaal zo geschapen zijn dat ze elkaars tederheid kunnen opwekken. Al wist niemand met de situatie echt goed raad.
Ze stonden voor Cupido en Esmeralda. En Miranda vertelde van ze, hoe ze heetten, wat voor een invloed ze op haar hadden. En Jopie knikte begrijpend, alsof hij alles begreep of althans deed alsof. Hij deed er wel moeite voor, had ze het idee, was geen leeghoofd.
Bij het afscheid pakte hij haar hand, heel teder alsof ie die kon breken. En zei: ‘Nou, dan zie ik je morgen zeker wel weer...’ Alsof dat weerzien hem zou berouwen. Op school kon je toch immers nooit goede contacten leggen, daar waar Jan Rap en z'n maat het voor het zeggen hadden.
‘Dag,’ zei ze, onder de indruk van z'n verschijning en z'n hartelijkheid, ook de aandacht die ze kreeg, gold als niet mis te verstaan. Ze was natuurlijk ook iemand, dacht ze later ijdel, maar toch...
‘Nou, je mag hier best nog een keer langskomen hoor,’ zei ze spontaan, ‘ik vind het leuk als je komt.’
‘Dan maken we op school wel een afspraak,’ zei hij verheugd.
De deur kletste dicht, dat twee mensen elkaar kunnen vinden...
Jopie
In het groen van het gras
de liefde die ik in hem ken
maken dat ik mij blootgeef...
Zo veel gevoelens, ongehoord
niet omdat het een bink is
Ik ken geen liefde anders
universum waarin we heel alleen
Jopie, zijn naam is niet zo veel
zegt me niks. Het is de mens
van de warme hartelijkheid
zo veel als dat op mij vrouw...
Ze zou het hem laten lezen, hoewel gedichten ook heel exhibitionistisch kunnen zijn, te veel van je gevoelens kunnen prijsgeven. Niet dat ze daarmee zat, maar je wist nooit hoe Jopie ermee omsprong. Als test was het misschien wel goed voor hem, hij kon doorvallen, zoals mensen door kunnen vallen. 's Kijken hoe hij zich zou betonen als hij het las.
Die nacht begon de donder. En ze dacht dat die nooit meer op zou houden, storm en regen. Het huis werd zowat uit z'n voegen getild, ramen en deuren. Het was verschrikkelijk, zo'n onweer hadden ze in jaren niet beleefd.
De bomen in de tuin knakten als luciferhoutjes af en in haar fantasie zag ze nog veel meer gebeuren. Ze zag zichzelf rennend over straat gaan, met wat beddegoed in haar armen, in haar nachtgoed. Als er nog woorden voor waren, verstomden ze alras bij het geweld dat de wereld in vuur en vlam leek te zetten. Even nog schoof ze het gordijn opzij, omdat het geluid alleen vaak angstaanjagender is dan als men ook ziet wat er gebeurt. Maar achter het groene glas was het helemaal hel en donder, zodat ze de gordijnen maar stevig dichtdeed en in bed kroop met het kussen over haar hoofd.
Ze hoopte dat Esmeralda en Cupido het onweer zouden overleven, niet voor een kleintje vervaard natuurlijk, maar ze zag ze bang in lichtflitsen staan, elkaar de hand toereikend, elkaar omarmend en moed insprekend, frappant was dat ze de volgende morgen in gruzelementen op de grond lagen, hun verstening opgeheven.
Toen Jopie 's avonds kwam, kon hij getuige zijn van het drama dat was geschied en hij sloeg beschermend de armen om Miranda heen, die nog geen twee tranen zou laten voor die beelden, maar erg vond ze het wel. Omdat zij zolang een fantasie aan die twee had opgehangen...
Het kruis van Boris was ook geknakt. En wat moest Miranda nu met zekerheden die geen zekerheden meer waren? Ze klampte zich vast aan Jopie, haar redder in de nood. Een stevig mannenlijf in noodweer wil nog wel eens uitkomst bieden. Ze sloeg voor ze het wist aan het vrijen met hem, met angst in haar hart dat ook dit haar ontnomen zou worden. Ze hield hem vast als een laatste strohalm.
‘Kom maar meisje,’ zei hij kalmerend. ‘Het is zo erg niet.’
Ze was ook bang dat ze het vermogen om te dichten, had verloren na vannacht, waarin de donder, het onweer, de regen en de wind, sterker, krachtiger waren geweest dan alle woorden. Een soort vacuüm geschapen, een gebied van woordeloosheid, waarin elk woord volmaakt overbodig was, als leefden
| |
| |
we in het jaar nul, als aapjes naar elkaar gekeken. Geluiden makend, een eigen taal gebezigd, maar van civilisatie was geen sprake meer natuurlijk, na vannacht niet.
Jopie troonde haar zachtjes mee naar binnen, legde haar op bed en deed het bovenste knoopje van haar bloes los, zodat zij wat meer lucht zou krijgen. De beelden die zij aan haar geestesoog voorbij zag trekken, waren ronduit verschrikkelijk. Kinderen stierven in de armen van moeders en anderen liepen gillend naar hun moeder te zoeken. De mensen verdronken bij bosjes, een laatste hand boven het water uitgestoken, een laatste handreiking, een laatste poging om adem te halen, een laatste poging om in leven te blijven. Ze stierven allemaal.
Hij legde z'n hand op haar bezwete voorhoofd en verordonneerde haar moeder dat het misschien beter was om een dokter te laten komen. Zo vreemd als dat ineens gekomen was allemaal, als donderslag bij heldere hemel, als een scheet in een stille ruimte. Niemand wist er het fijne van. Ook de dokter niet, die kalmerende middelen voorschreef.
Ze zou eraan sterven, dacht Jopie, ze ging eraan dood, dacht ook haar moeder. Haar vader bleef thuis van z'n werk, omdat hij dag en nacht bij zijn enig kind wilde zijn. De Oeverkamps hadden nog nooit zoiets meegemaakt, heel het huis was in rouw gedompeld. Van overal kwamen de bloemen en de attenties voor de zieke, die zelfs nauwelijks het licht in haar ogen had om dit alles waar te nemen.
Miranda kon niet bevroeden wat haar behelste, de pest die in haar lichaam huisde. Deel van licht en tegenlicht, als golven kwam het over haar heen. De pijnen die haar behelsten, waren verschrikkelijk, alsof ze uit elkaar gerukt werd, alsof die nacht de bliksem in haar geslagen was en ze geëlektrificeerd was. Heel het gevoelsleven op het puntje van de tong, al die werelden die een mens in zich mee moet dragen, die hij hoe dan ook met zich meedraagt, universum. De krachten balden zich in haar samen. Ze had hoge koortsen, haar lichaam was weerspannig. En al dat leed huisde in haar. En deed met haar precies wat het goed docht.
Ze was deel van iets anders geworden, een strijd werd er in haar uitgevochten en welke strijd, God mocht het weten, het kind was ziek, zo ziek. Dat ze, als ze was begonnen te gillen en krijsen, psychiatrisch opgenomen had moeten worden, omdat niemand haar aankon, de krachten die in haar losgemaakt waren, aankon. Miranda was meer dood dan levend, ook al leefde het in haar als nooit tevoren, voor de buitenwereld had ze afgedaan de oude Miranda te zijn en of ze ooit weer de oude zou worden, was maar de vraag.
Jopie Heymans waakte vaak hele dagen aan haar bed, verzuimde de school ervoor, hij had dit lichaam, hij had haar lief. En als hij ook maar iets kon doen om haar pijn, pijnen te verlichten, zou hij het zeker doen. Zo was hij ook wel weer. Niet dat hij niet z'n eigen leven had, maar hij voelde zich verbonden met haar, geraakt als hij was misschien door haar gedichten, die hij las en herlas. Zo'n mens als zij mocht niet kapotgaan.
Hij dichtte zelf.
Miranda
Als een kleinood ben je mij geschonken
Die avond dat je gedichten -
Dat je mijn gedicht geschreven hebt.
Ik hou zo verschrikkelijk van jou
Dat mijn liefde zal opbieden tegen
de pijnen die je nu behelsen. Dat
de liefde sterker is dan ons mensen.
Ik hoop je in gezondheid te mogen
verslijten, al is dat wat raar gezegd nu.
Natuurlijk kon hij niet dichten zoals zij, maar het ging om de aderlating, de gevoelsuiting, die hij kwijt moest, dan maar aan het papier. Als zij voor zijn liefde niet aanspreekbaar was. Miranda zoet, Miranda lief. Zij is mijn kleine hartedief.
Wederom loeide er een herfststorm, onweer en regen. De ruiten trilden ervan en in de tuin had niemand iets te zoeken 's avonds. De bladeren waaiden er rond en bomen stonden er als elastiek uitgerekt op hun sokkel heen en weer te waaien. De wortels stevig verankerd in de grond, alleen jonge boompjes hadden er moeite mee te blijven staan.
Miranda lag nog steeds in haar bed en elke avond als Jopie kwam, bracht hij vele uren bij haar door. Het was vreemd met haar, nu weer was ze bij, zodat ze redelijk normaal kon praten, en andere keren was ze weg in een onwerkelijke wereld. Zelf dacht ze het grote licht al een keer gezien te hebben, dat naderde, of zij naderde het grote licht. Juist toen ze dacht dat ze er door verzwolgen zou worden, werd ze weer teruggeworpen.
Zelf dacht ze soms: neem me maar op, ik wil rust, in m'n hoofd woelt en doet het maar, ik wil niet meer leven, als het zo veel moeite en zo veel pijn moet kosten; maar andere keren, als ze meer afstand had tot zichzelf, dacht ze: nee, ik wil nog niet weg. Ik ben dan wel ziek, wie weet wat mij bevangen
| |
| |
heeft, zelfs de dokter wist het niet, en op het universele plan zoeken, ja, wie doet dat eigenlijk, behalve misschien een astroloog, maar ik wil er toch ook weer bovenop komen. Soms zag ze Jopie aan haar bed zitten, hij zat te lezen, huiswerk te maken. En dan keek ze door haar wimpers naar hem als ze niet wilde dat hij naar haar keek...
Vreemde jongen, zo trouw als die was. Een hond had niet trouwer kunnen zijn en dan beving haar een groot gevoel van liefde voor die jongen. Als ze beter was, en op zulke momenten zóu ze beter worden, zou hij haar vriend zijn voortaan. Haar minnaar misschien. Groter trouw had ze in een mens, buiten haar ouders dan, nog niet gevonden in haar leven.
Jopie voelde dat er naar hem gekeken werd. En keek haar aan. Hij zei zachtjes: ‘Miranda, Miranda, waar ben je nou?’
Ze opende de ogen, glashelder nu, wat van de koorts kwam misschien, maar ook een antwoord was op zijn vraag. Hier ben ik, wilden die zeggen. Ze probeerde te spreken, waarbij ze haar hand van het bed ophief, zodat ze zichzelf kon verduidelijken, maar de hand viel terug, krachteloos. De stem was niet meer dan een onduidelijk gemompel.
Jopie zuchtte en pakte haar hand, wreef die warm, al had ze al klamme handen, vooral het gevoel van liefde erin gestopt. Zij sloot de ogen, en achterover in de kussens zag hij dat er op haar gelaat een glimlach was van gelukzaligheid. Zo'n vrede als die meid had nu, en Jopie vergenoegde zich ermee dat hij onderdeel was van die vrede, samen met haar in hogere sferen. Ondanks haar ziekte, ondanks haar pijnen misschien, onthecht als ze waren, samen geklonken, eendrachtig op de weg die ‘leven’ heet. Dat dit nog zo maar honderd jaar mocht duren, dacht Jopie snel, tegelijkertijd beseffend dat ze heel tijdelijk bezig waren samen. Dat het zelfs ieder moment afgelopen kon zijn, dat ze kon verdwijnen op de sluipende manier, even sluipend als haar ziekte gekomen was.
Dat bracht hem haast tot wanhoop, maar ook dat wat zij hier samen beleefd hadden op die kamer van haar onsterfelijk was, zulke momenten van geluk ervaren, echt diep geluk. Omdat dat op dat moment nog het enige was wat twee mensen hadden aan elkaar. Diep, diep intens het leven samen ervaren.
Op een nacht heeft zij de ramen open geworpen, Jopie was reeds lang naar huis, na zijn voortdurend waken bij haar; hij had nog even gedacht aan een stretcher naast haar bed, maar dat vonden pa en moe niet goed.
Miranda is naar beneden gegaan, in het stille huis de trap af, ze ging naar de tuin, die zij van bovenaf had gezien, waar zij terstond de twee beelden miste die daar anders, zo wat allenig, stonden. Esmeralda en Cupido, ze wist niet dat ze aan stukken waren gegaan, hun verstening verbroken was. Er zouden in het voorjaar wel weer nieuwe beelden komen, zei vader tegen moeder, hij miste ze ook kennelijk, want het gaf de tuin uiteindelijk toch maar cachet.
Ze begon te dansen, Miranda danste een vol uur lang, ze had de tuinverlichting aangedaan (pa en moe sliepen toch op de voorkant, dus die zouden niks merken, maar het is de vraag of zij zich bewust was van dergelijke gedachten...). In haar hoofd hoorde ze muziek, het was Beethoven, de negende symfonie. Zij ervoer hem als op zichzelf, ze zag hem staan terwijl hij het orkest dirigeerde en ze danste en ze danste maar...
De bladeren onder haar blote voeten vormden een zacht bed en eindelijk, eindelijk had Miranda het gevoel dat haar hoofd tot rust kwam. Dat alle stemmen, dat alle situaties, alle verschrikkingen van de laatste weken die er doorheen gespeeld hadden, van haar weken. Dat ze eindelijk weer zichzelf was en werd.
Heel die goddelijkheid, al die klanken, het was alsof ze geboren werd.
De bomen wierpen een spookachtige schaduw op dat figuurtje in haar nachtgoed dat danste rond de vijver, al zag zij de hemel zelf geopend worden, vervoering in haar ogen, lenig als elastiek.
Toen haar vader om drie uur die nacht naar het toilet ging, dacht hij: wat is dat nou? Ik dacht dat ik de tuinlichten had uitgedaan. Hij vond Miranda uitgeput liggend op de grond, ‘op een bed van bladeren’, zoals hij het zelf later zei.
Hij bracht haar geschrokken met de auto naar het ziekenhuis, waar zij via de eerstehulpafdeling werd opgenomen. Jopie hoorde de volgende dag van het nieuws en snelde naar haar toe, verzuimde zelfs de school ervoor. Ze was goed bezig hem gek te maken, dacht hij nog onderweg, toen hij naar haar toe ging.
Ze werd eerst verpleegd op neurologie en algemeen onderzocht, later, toen men niks kon vinden en zij onderzoek na onderzoek gehad had, ging ze psychiatrisch, vooral ook omdat ze zo vreemd praatte, over een groot licht dat ze gezien had. ‘Het was net de zon,’ zei ze onschuldig, naïef klonken haar woorden. En iedereen zag de zon ook, maar niet zoals zij die beleefde...
Ten slotte is ze psychiatrisch opgenomen.
Ze is nog een dichteres van redelijke naam geworden. En Jopie haar man.
|
|