| |
| |
| |
Kerkgang
Jean Schalekamp
‘Ik heb vannacht zo'n vreemde droom gehad,’ zei hij. ‘Ik droomde dat ik in Berlijn was, in het begin van de nazi-tijd, in een zaal vol nazi's die op de Führer wachtten.’
Vanuit de erker van zijn ouderlijk huis kon hij de hoge, slanke toren van de Gereformeerde Kerk zien. Het was een modern gebouw vol strakke lijnen en spitse, driehoekige vlakken, waarschijnlijk in het begin van de jaren dertig gebouwd. Het zag er veel vrolijker uit dan de Nederlandsch Hervormde Kerk, waarvan hij de korte, dikke toren en de zware, gedrongen massa een eindje verder boven de lage huizen van de dorpsstraat zag oprijzen. Vanzelfsprekend gingen ze nooit naar de Gereformeerde Kerk. De gereformeerden waren niet zwaar in de leer, zei zijn vader, en bovendien waren ze paapsgezind. Dat was de schuld van de goddeloze Abraham Kuyper. Zij gingen dus iedere zondag, 's morgens en 's avonds, naar de Nederlandsch Hervormde, de Grote Kerk, waar nog de ware leer werd verkondigd, vooral omdat er een dominee van de Gereformeerde Bond op de kansel stond, die de psalmen langzaam en gedragen liet zingen en niet met die wufte, oneerbiedige halve tonen, zoals de vrijzinnigen deden. Op sommige zondagen, als de dominee, die een zwak gestel had, door ziekte verhinderd was, beklom zijn vader zelf de preekstoel, hoewel hij in die tijd al predikant in ruste was. Ook nam hij vaak het bezoek aan zieken en armlastigen waar. De preken van zijn vader duurden nog aanzienlijk langer dan die van de officiële dominee.
Het eerst begon altijd de klok van de Gereformeerde Kerk te luiden. Dat was een betrekkelijk vrolijk, licht geluid van korte, snelle en hoge slagen, die duidelijk het luchthartige karakter van hun leer weergaven. Maar het werd al spoedig overstemd door de zware, trage en vooral dwingende klokslagen van de Grote Kerk. Als hij dat geluid hoorde, ging er altijd een huivering door hem heen, want dan was het moment aangebroken waarop zijn moeder de pepermuntjes en de eau de cologne in haar zwart met zilveren beugeltasje deed, vader zijn geklede jas aantrok, zijn hoed opzette en zijn wandelstok uit de paraplustandaard nam, en hijzelf het zware psalmboek in zijn handje en de centen voor het collectezakje in zijn jaszak kreeg gestopt.
Dan begon de korte wandeling naar de kerk. Als klein, gehoorzaam ventje liep hij nog wel lief aan het handje mee. Maar toen hij een jaar of twaalf was geworden, groeide de tegenzin en werd een dikke, taaie muur van weerzin, waar hij zich iedere keer weer met loodzware benen doorheen moest worstelen. En daar kwam de schaamte bij.
‘Het was een heel realistische droom,’ zei hij. ‘Ik zie hem nog in alle details voor me. Het speelde zich af in een grote zaal met geel gesausde wanden en grijs geverfde, ijzeren pilaren. De lange rijen banken liepen een beetje amfitheatersgewijs op en langs de zijwanden en achterin waren balkons en gaanderijen. Ik kan me niet herinneren of er ook hakenkruisvlaggen en andere nazi-symbolen hingen, ik geloof het niet eigenlijk, anders zou het me wel zijn opgevallen. Ik herinner me wel heel duidelijk het lawaai, een overweldigend gedruis en gegons van stemmen, een kolossaal gestommel en geschuifel en een schurend krassen van klapstoeltjes die over een stenen vloer werden aangesleept.’
Want natuurlijk schaamde hij zich, en hij was altijd bang dat vriendjes hem zouden zien terwijl hij daar langzaam voortstapte, met dat vervloekte psalmboek in zijn hand, tussen een stel ouders in die zijn overgrootouders hadden kunnen zijn. Bijna tachtig was zijn vader al, ver in de vijftig zijn moeder, en hij had hen nooit anders dan met sneeuwwit haar gekend.
Als kleine jongen moest hij naast zijn moeder in de notabelenbank zitten. De bank was aan weerszijden door klapdeurtjes van de gangpaden afgesloten. Voor zijn plaats, in de eikehouten voorwand, was op een ovaal plaatje het cijfer 3 aangebracht. Zijn moeder had nummer 4. Tussen die twee cijfers in was een haakje waaraan ze haar zilveren beugeltasje hing. Het rook er altijd sterk naar pepermunt en eau de cologne.
Om hen heen klonk, voordat de dienst begon, een aanhoudend gestommel en ge- | |
| |
schuifel, het harde geluid van klompen op de plavuizen, een rochelend gehoest en een kort, schel gekuch, dat nu eens hier, dan weer daar opklonk en luid weergalmde tussen de witte muren en onder de hoge gewelven. Een lawaai dat even later abrupt ophield, maar altijd nog een ogenblik na bleef galmen, en plaats maakte voor een korte, afwachtende stilte. Dan ging de deur van de consistoriekamer open en even later kwamen de ouderlingen en de diakenen de kerk binnen, gevolgd door de dominee.
Om de twee en een half uur die de dienst duurde door te komen, concentreerde hij zich langdurig op details: de duizenden flonkeringen van de grote, koperen kroonluchters met hun lampjes en kristallen; het donkergroene hoedje van de vrouw voor hem; de hals, de tere, haast doorschijnende oorschelpjes en de springerige, blonde donshaartjes achter die oorschelpjes van het meisje met het witte hoedje dat naast haar zat; en ten slotte de felle, warm gloeiende kleuren, vooral als de zon erop scheen, van de twee hoge, gebrandschilderde ramen met hun bijbelse voorstellingen: de doop van Johannes en Mozes met de Stenen Tafelen, waar hij zelf eindeloze variaties van nieuwe verhalen bij fantaseerde.
Toen hij al wat groter was, mocht hij na lang aandringen alleen op het balkon of de zijgaanderijen zitten. Daar kroop hij weg in het verste hoekje en las, bij het grijswitte licht van het kleine boograam achter hem, de Dick Bos-boekjes die hij, onder zijn hemd verstopt, had meegenomen. Dan vergat hij een beetje de galmende tonen van het orgel die over hem heen donderden, de trage gruwel van het zich massaal voortslepende gezang, de dreigende of jammerende stem van de dominee of van zijn vader. Dank zij die boekjes ging de tijd soms nog onverwacht snel voorbij.
‘Plotseling werd het stil in de zaal,’ vervolgde hij. ‘Er was ineens een vreemde, beklemmende sfeer van collectieve afwachting, die de adem deed stokken. Toen kwam, door een deur achterin, de Führer binnen en liep met zijn gevolg over het middenpad naar voren. Ik keek om en zag hem langslopen, omringd door ordebewakers in zwarte uniformen.
Zelf zat ik ongeveer in het midden van de zaal. Ik woonde de bijeenkomst bij, maar zonder erbij te horen, meer als een observerende vreemde. Ik wist tegelijkertijd ook dat wat ik op dat moment meemaakte al geschiedenis was en zelfs in een betrekkelijk ver verleden lag, maar het was daarom niet minder werkelijk. De mannen in hun zwarte uniformen joegen me een haast fysieke, misselijk makende angst aan, vooral toen ze zich, nadat de Führer het podium beklommen had, door de zaal verspreidden en in dreigende houding tussen het publiek postvatten.’
Toen hij de School met de Bijbel, de Prinses Julianaschool, met goed gevolg had doorlopen, stuurde zijn vader hem naar het Christelijk Gymnasium, want de bejaarde predikant wilde dat zijn zoon hem in het heilig ambt zou opvolgen. Hij was bang voor zijn vader, die een harde stem en harde handen had en een zeer autoritaire persoonlijkheid was. Zijn wil was wet, daar viel niet aan te tornen. Daarom had hij hem nooit durven zeggen dat hij geen dominee zou kunnen worden, omdat hij, door veel na te denken en een aantal logische conclusies te trekken, niet alleen was gaan twijfelen aan alles wat hem thuis en op school dagelijks werd bijgebracht, maar ten slotte zelfs tot de overtuiging was gekomen dat zoiets als een god ondenkbaar was en dus onmogelijk kon bestaan. Niet alleen met zijn ouders, maar ook met zijn vrienden durfde hij niet over zijn ontdekking te praten, bang dat het eens zijn vader ter ore zou komen. Hij was de eenzaamste godloochenaar in Nederland.
Op een zondagmorgen, toen zijn vader op de preekstoel stond, begonnen plotseling de luchtalarmsirenes te loeien. De vliegtuigen waren er bijna op hetzelfde ogenblik en er ontstond, vlak boven de kerk leek het wel, een woedend luchtgevecht. De galmende stem van zijn vader was niet meer te horen, de mensen bogen hun hoofd en hielden hun handen voor hun oren, sommigen kropen onder de kerkbanken. Zijn vader hief bezwerend zijn armen ten hemel en zijn mond opende en sloot zich machteloos, zonder dat er geluid uit leek te komen. Boven de witte tongewelven ging het huilen, loeien, gieren en brullen van de vliegtuigen, het ratelen en knallen van de mitrailleurs en de boordkanonnen onafgebroken door. De ruiten trilden en de leien op het dak leken te klepperen. Het was een prachtig, luisterrijk kabaal en hij wilde dat het nooit op zou houden. Hij voelde geen spoor van angst. Trillend van opwinding stond hij op van zijn plaats in het hoekje achterin, liep naar voren, legde zijn handen op de balustrade en keek met een vreemd soort triomf neer op de bange menigte gelovigen en op zijn vader, die nu, met gesloten ogen, de handen op de Statenbijbel gevouwen, op de preekstoel stond. Die almachtige God van hem, dacht hij, was zelfs niet bij machte om zich via zijn dienaar verstaanbaar te maken.
| |
| |
‘Toen,’ zei hij, ‘begon de Führer te spreken, schreeuwend maar onverstaanbaar. Nadat hij enkele zinnen gesproken had, zweeg hij, en iedereen begon te applaudiseren. Ik wilde eerst niet meeklappen, maar de mannen in hun zwarte uniformen keken me dreigend aan en toen klapte ik toch maar, of deed alsof, geluidloos, zonder dat mijn handen elkaar raakten.
Juist toen het applaus wegebde en de Führer opnieuw het woord nam, stond enkele plaatsen verder iemand op. Ik kende hem vaag. Hij was een Hollander, evenals ik, en hij begon luidkeels maar al even onverstaanbaar te protesteren. Iemand achter me zei: “Ach, das ist doch ein fauler Kommunist,” en een ander, naast hem: “Aber nein, viel schlimmer: ein Atheist!”
Ik stond ook op en probeerde hem tot voorzichtigheid te manen, maar het was al te laat. Twee mannen van de ordedienst kwamen langzaam op hem af.’
Zijn vader stierf niet lang daarna, en zijn dood kwam voor hem als een onmetelijke bevrijding. Maar ook zijn moeder durfde hij niet te vertellen dat hij atheïst was geworden. Niet dat hij bang voor haar was, maar hij kon niet tegen haar verdriet, dat hem weerloos maakte.
Zodra het mogelijk was, verliet hij zijn huis en zijn dorp. In de stad deed hij alles wat hem al die jaren verboden was geweest, alles wat slecht en zondig was. Hij zag films en toneelstukken, hij danste en dronk, hij ging met slechte vrouwen en hoeren om, maar ook dat was niet voldoende. Na enkele jaren ontvluchtte hij het land, dat hem te klein en te benauwd was en hem te veel deed denken aan de enge sfeer waarin hij was opgegroeid. Maar overal, waar hij ook kwam, sleepte hij zijn kinderjaren met zich mee. Hij werd ziek van ellende als hij orgelmuziek of koorzang hoorde, en als het onweerde, overvielen nog steeds de oude, irrationele angsten hem.
‘Even later,’ zei hij, ‘holden we allebei door nachtelijk Berlijn, in de verte achtervolgd door de nazi's in hun zwarte uniformen. Het is merkwaardig,’ merkte hij op, ‘hoe consequent een droom zelfs tot in de kleinste details kan zijn. De auto's die ik door de stad zag rijden, waren zoals in het begin van de jaren dertig, zwart en vierkant van model.
Terwijl we verder holden, zei ik tegen hem: “Het is niet goed om altijd maar te willen getuigen.” Ik wilde ook nog zeggen: “Als jij gepakt wordt, ben je voor de goede zaak verloren,” maar ik zei het niet, want ik wist dat hij dan zou antwoorden: “Maar dan ben jij er toch om de boodschap door te geven,” en ik voelde dat hij daar gelijk in had, maar wilde het niet.’
Toen hij, na vele jaren, weer eens in het land terug was, nam hij het besluit om een bezoek te brengen aan het dorp van zijn kinderjaren, waar hij in bijna dertig jaar niet geweest was. Het dorp was groter geworden, maar in de straat waar hij gewoond had, was niets veranderd, zelfs niet het visgraatpatroon van de klinkerweg. Oranjestraat nummer 40. Het huis, twee onder één kap, stond er nog precies zoals het er al die jaren had gestaan, alleen waren de raamkozijnen nu oranje geschilderd in plaats van groen, en voor de ramen van de erker hingen andere gordijntjes. Hij zou weer even in die erker willen zitten om vandaaruit naar de slanke toren van de Gereformeerde Kerk te kijken en op het luiden van de klokken te wachten, maar het was geen zondag en die kerk kon hij ook zo wel zien.
Langzaam reed hij in de richting van de Grote Kerk, die met zijn zware, logge massa van donkerbruine baksteentjes het perspectief van de brede Kerkstraat domineerde. Hij stopte een eindje voor de hoek om het gebouw goed in zich op te nemen. Een hol, misselijk makend gevoel leek zijn maag omhoog te drukken. Toen nam hij het vreemde besluit om de eerstvolgende zondagmorgen naar het dorp terug te keren en de kerkgang van zijn kinderjaren nog eenmaal over te doen.
‘Inmiddels,’ vervolgde hij, ‘had zich ook nog een echtpaar met een kind bij ons gevoegd. Ze waren uit zo'n vierkante zwarte auto gestapt en holden nu op een afstandje met ons mee. De straten waren vochtig en weerspiegelden de nevelige lichtkringen van de straatlantarens. We kwamen op een ruim plein, waar verscheidene straten op uitkwamen. Ineens bleven we staan. Ik keek om en zag dat het kind gevallen was en op zijn buik terugkroop. Het irriteerde me dat ze een kind meegenomen hadden, het houdt zo op, dacht ik.
Een kleine, donkere man in een zwartleren jekker kwam op ons af. Hij was chauffeur, zei hij. Hij werkte voor het bevrijdingsleger en had opdracht gekregen ons in veiligheid te brengen. De auto stond om de hoek. Hij was Duitser, maar van Mexicaanse oorsprong, en ik begon onmiddellijk Spaans met hem te spreken. Het idee dat er iemand was met wie ik Spaans kon spreken, gaf me het gevoel dat
| |
| |
ik gered was. Dit,’ zei hij, ‘was geloof ik zo'n beetje het einde van de droom.’
In de nacht voordat hij het voorgenomen bezoek aan de kerk van zijn kinderjaren aflegde, logeerde hij in een hotel in de kleine stad dicht bij het dorp. Hij vroeg zich af waarom hij dat krankzinnige besluit genomen had. Het joeg hem een mateloze angst aan, het boezemde hem een onoverkomelijke weerzin in, en toch had hij het gevoel dat hij niet anders kon, dat hij het wel móest doen. Misschien was het, dacht hij, een poging om zich te bevrijden van al de calvinistische trauma's, frustraties en angsten die hem, ondanks zijn rationalisme, al die jaren lang waren blijven kwellen. Een soort paardemiddel, een geestelijk-homeopathische kuur: similia similibus curentur.
Die nacht droomde hij dat hij in Berlijn was, in het begin van de nazi-tijd, in een zaal vol nazi's die op de Führer wachtten.
De volgende ochtend reed hij naar het dorp. Hij parkeerde de auto in de buurt van het huis waar hij vroeger gewoond had en liep langzaam, bijna op de maat van de zware, trage klokslagen, naar de kerk. Weer voelde hij die dikke, taaie muur van angst en weerzin, waar hij zich met haast fysiek geweld doorheen moest worstelen. De neiging om rechtsomkeert te maken, in zijn auto te stappen en het dorp uit te vluchten, werd hoe langer hoe sterker, maar hij hield koppig vol.
Hoe dichter hij bij de kerk kwam, des te drukker het werd. Van alle kanten kwamen de kerkgangers traag aanstappen, de mannen in het zwart gekleed, met stugge, zuinige gezichten, dunne, geknepen lippen, traag en ernstig pratend in hun zeurderig dialect; de vrouwen met donkergroene of zwarte hoedjes op, het psalmboek, goud op snee, in de hand, de meisjes met witte of roze hoedjes en witte kniekousjes. Het leek of er in al die tientallen jaren niets was veranderd. Dezelfde gezichten, dezelfde kleren, dezelfde hoedjes. Voor de kerk was het gedrang zo groot, dat de mensen in rijen stonden te wachten om naar binnen te gaan. Het leek wel of de weinige kerkgangers die het land volgens de statistieken nog telde, allemaal in dit dorp woonden, dacht hij in een vergeefse poging om grappig te zijn.
Voetje voor voetje schuifelde hij over het smalle klinkerpad naar de deur. Hij kon niet meer terug, hij was nu aan alle kanten ingesloten door de donkere, sombere massa kerkgangers. Een volstrekt irrationele angst overweldigde hem toen hij langzaam door de ingang werd gedrongen. Hij voelde zich alsof hij door een eindeloze diepe put omlaag zakte, hoe langer hoe dieper, hoe langer hoe sneller.
Toen was hij in de kerk. Met een klap sloegen alle herinneringen en emoties op hem neer. Op slag herkende hij alles weer, alsof het nooit weg was geweest: het orgel met de bazuinende engelen, de rococo preekstoel, toen donkerbruin, nu wit met gouden biesjes, de grijsgeschilderde gaande- | |
| |
rijen met hun dunne ijzeren pilaartjes, de gebrandschilderde ramen met de drie kruisen boven de afbeelding van Johannes de Doper, de drie paarden en de vrouwenfiguren in de wolken boven die van Mozes en de Stenen Tafelen.
Het lawaai van het gestommel en geschuifel, van het gehoest en het gegons van de stemmen was oorverdovend. De kerk was stampvol. Hulpkosters sleepten klapstoeltjes aan en plaatsten die op het brede middenpad, en nog steeds stroomden de mensen naar binnen. Besluiteloos bleef hij bij de ingang staan en nam zich voor om zodra de gelegenheid zich voordeed de kerk te verlaten. Hij had het nu wel gezien, dacht hij.
Toen kwam de koster op hem af en wenkte hem mee te komen. Hij wees hem de notabelenbank en maakte het klapdeurtje voor hem open. Er was nog één plaats vrij, tussen twee oude dames in. Hij ging zitten. Het rook er sterk naar pepermunt en eau de cologne, en een van de dames bood hem haar psalmboekje en een pepermuntje aan, wat hij beleefd weigerde. Hij voelde de bevreemde blikken van de andere kerkgangers op zich gericht. Hij hoorde hier niet, was niet meer dan een observerende vreemde. Hij was zich er heel hevig van bewust dat wat hij nu meemaakte, nu plaatsvond, op dit ogenblik, zondag 10 maart 1985, en tegelijkertijd wist hij dat het geschiedenis was en in een betrekkelijk ver verleden lag, ergens in de jaren dertig en veertig. Gedurende één kort moment had hij het gevoel in heden en verleden tegelijk te leven.
Voor zich zag hij het ovale plaatje met het nummer, afgesleten en bijna niet meer leesbaar, maar onmiskenbaar een 3. Ook het haakje waaraan zijn moeder haar zwart met zilveren beugeltasje hing, was er nog. Hij hing er zijn bontmuts aan en zag, terwijl het lawaai in de kerk langzaam wegebde, de geheel in het zwart geklede rijen ouderlingen en diakenen in slagorde de kerk binnenkomen.
|
|