Hollands Maandblad. Jaargang 1992 (530-541)
(1992)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Tweemaal op weg naar het einde?Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 7]
| |
twee manieren kennen. Wij kunnen het bezien door de ogen der tijdgenoten, die de term ‘fin de siècle’ bedachten, maar ook door de bril van de historici van nu met hun wijsheid van achteraf. Wij kunnen met andere woorden zowel reconstrueren wat de tijdgenoten als het kenmerkende van hun tijd zagen, als wat wij nu achteraf als het karakteristieke ervan beschouwen. Dat hoeft immers niet hetzelfde te zijn. Voor het heden kunnen wij dat laatste uiteraard niet. Het historisch oordeel over onze tijd kennen wij niet. Sterker nog, aangezien wij het in feite niet zozeer over het heden als wel over de toekomst moeten hebben - de jaren negentig zijn immers nog maar net begonnen - is ook het eerste onmogelijk. Zelfs het oordeel der tijdgenoten over de jaren negentig kennen wij immers nog niet. Vreemd genoeg zal ik er toch iets over zeggen, maar dat zal beduidend korter zijn dan over het vorige fin de siècle. Alvorens tot de zaak zelf te komen, moeten eerst nog enkele preciseringen en beperkingen worden aangebracht en moet iets gezegd worden over het begrip ‘fin de siècle’ zelf. Wat betekent ‘fin de siècle’ eigenlijk precies? Letterlijk niets meer dan: einde van de eeuw. Maar, zoals iedereen weet, verwijst de term naar één specifiek eeuweinde, dat van de 19de eeuw. Toch kunnen we zonder moeite vaststellen dat sinds het begin van de christelijke jaartelling daar al achttien andere eeuweinden aan waren voorafgegaan en één keer zelfs al het einde van een millennium. Want met minder doen wij het deze keer niet. Wij beleven niet zomaar het einde van een eeuw, wij beleven het einde van een millennium. Dat kan niemand ons afnemen. Wij zijn dus in dezelfde positie als de mensen in het decennium vóór het jaar 1000. Volgens de romantische historici van de 19de eeuw leefde omstreeks het jaar 1000 inderdaad een sterk eindtijdbesef. Dat jaar zou niet slechts het einde van een eeuw en een millennium brengen maar het einde van de wereld, omdat het duizendjarige rijk uit de Openbaring dan, 1000 jaar na Christus, ten onder zou gaan. Moderne historici zijn hier niet meer zo zeker van en ik zal dit onderwerp daarom verder laten rusten. Het doet er voor ons ook niet veel toe want, als onze gedachten teruggaan naar het fin de siècle, denken wij niet aan de jaren 990 maar aan de jaren 1890. Er is maar één echt fin de siècle en dat is het einde van de 19de eeuw. | |
1Hoe komt dat zo? Wel, het zal duidelijk zijn dat dat niet komt omdat historici hebben vastgesteld dat dit zulke bijzondere jaren waren. Dat hebben de tijdgenoten gedaan en daar zit een pretentie in die zij zelf ook wel onderkenden. John Grand-Carteret schreef in zijn xixe siècle, dat in 1893 verscheen - vanaf dat moment duikt de term ‘fin de siècle’ geregeld op - dat hij en zijn tijdgenoten ‘pompeusement’ ‘fin de siècle’ noemden wat de 18de-eeuwers eenvoudig ‘la fin du siècle’ hadden genoemd (p. 753). Toch hadden die 18de-eeuwers wel enige reden om pompeus te zijn over hun eeuweinde. Het decennium van de Franse Revolutie, van de val van de Bastille tot de staatsgreep van Napoleon (1789-1799 dus), dat waren nog eens jaren, jaren waarin de mensen hun adem inhielden, eerst in Frankrijk, toen in Europa en ten slotte in vrijwel de gehele wereld. Dit was, zeggen historici, niet zomaar het einde van een eeuw, maar het einde van een tijdvak, van het Ancien Régime. En zo zijn er meer eeuweinden. Men kan met Paul Hazard bijvoorbeeld wijzen op de kentering in het Europese denken aan het eind van de 17de eeuw en deze Crise de la conscience européenne als het begin van de moderne tijd beschouwen. Men kan ook wijzen op de omslag in de wereldeconomie bij de overgang van de 16de naar de 17de eeuw en het 16de-eeuwse fin de siècle daarom heel belangrijk vinden. En men kan natuurlijk ook de jaren 1490-1500 noemen, de tijd van Columbus en | |
[pagina 8]
| |
Vasco da Gama, waarin een nieuwe wereld en een nieuw wereldbeeld ontstonden en die de overgang vormden van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd. Er is kortom geen enkel fin de siècle dat niet als een belangrijke cesuur en een gewichtige omslag kan worden gezien. Dat maakt overigens het 19de-eeuwse fin de siècle niet minder belangwekkend. Inmiddels hebben we nog niet vastgesteld welke jaren dat fin de siècle precies omvat. Logischerwijs zouden dat de jaren 1890-1900 moeten zijn, maar in de praktijk wordt het begrip ook wel ruimer gebruikt. Zo las ik ergens dat het dagboek van de gebroeders Goncourt ‘een fascinerend verslag [...] van het fin de siècle’ geeft. Dat is eigenaardig voor een dagboek dat in 1851 begint en in 1896 eindigt. Anderen laten het fin de siècle in 1880 of 1877 beginnen en weer anderen laten het fin de siècle doorlopen tot 1905 of 1914, maar laten wij het voorlopig houden op het eigenlijke fin de siècle, de jaren 1890 dus. ‘Fin de siècle’ is echter niet alleen en zelfs niet primair een chronologisch begrip. Het is een cultuurhistorisch concept, geschapen door de tijdgenoten zelf om uit te drukken wat zij als het meest wezenlijke van hun tijd beschouwden, namelijk dat het een eindtijd was, een herfsttij, of om een andere metafoor te gebruiken, een Dämmerung, een avondschemer van de beschaving. Voor hen was fin de siècle ook en vooral een bepaalde houding, een pose. Alles wat vreemd en mysterieus was, werd ‘fin de siècle’ genoemd. Holbrook Jackson geeft er in zijn The Eighteen-nineties voorbeelden van. Een trouwpartij in een gasfabriek gevolgd door een huwelijksreis in een luchtballon, dat is fin de siècle. Een politieagent die na de executie van een door hem gevangen moordenaar een stuk van diens huid gebruikt om er een sigarenkoker van te maken, dat is fin de siècle (p. 20). Eugen Weber vertelt in zijn boek France, Fin de siècle over een man die berecht wordt omdat hij leeft van de door zijn vrouw uit prostitutie verworven inkomsten en als verweer aanvoert: ‘Ik ben ook maar een fin de siècle-echtgenoot.’ (p. 9) Er zijn dus vele noties die met het fin de siècle zijn verbonden: die van ‘eenheid der tegenstellingen’, zoals Grand-Carteret schreef (xixe siècle, p. 754), van ambivalentie of Halbheit om het op zijn Weens te zeggen, perversiteit, complexiteit, excentriciteit, nihilisme, abnormaliteit, egotisme, verfijning, gekunsteldheid en paradoxaal genoeg ook van vernieuwing en moderniteit, doch één notie overheerst alle andere, namelijk die van decadentie. Nu is ‘decadentie’ ook al weer een gecompliceerd begrip met vele betekenissen, van voltooiing tot verwording, en met verschillende achtergronden - ik kom daarop nog terug - maar laten we het voorlopig even hierop houden. We kunnen dus stellen dat het fin de siècle eerder een cultuurhistorisch dan een strikt chronologisch begrip is, dat het in de tijd gesitueerd kan worden omstreeks 1900 en dat het door een gevoel van neergang en verval beheerst werd. De vraag die dan rijst, is of het fin de siècle een algemeen Europees verschijnsel was. Ik bedoel dat niet in sociale zin - het was uiteraard een eliteverschijnsel; noch de boeren in hun hutten noch de arbeiders in hun fabrieken zullen zich om het verval der beschaving of om de wijze waarop de klok de uren van de eeuw wegtikte, veel hebben bekommerd; zij hadden andere, echte problemen - maar in nationale zin. Was het fin de siècle een uitsluitend Frans verschijnsel of vindt men het in alle Europese landen? Dat laatste is het geval, maar er waren per land wel zeer grote verschillen. De Spanjaarden hadden een echt fin de siècle. Voor hen bracht 1898 met de verloren oorlog tegen de Verenigde Staten en het verlies van Cuba en de Filippijnen het einde van de restanten der Spaanse wereldmacht. Dit was een grote politieke en psychologische schok. De ‘generatie van 1898’, zoals ze in de literatuur heet, dat wil zeggen de generatie die in de jaren 1870 was geboren, werd erdoor getekend. Deze Spaanse ervaring was echter een zeer speciale en had met het fin de siècle als Europees cultuurverschijnsel niet veel te maken. Een figuur als de Beierse koning Lodewijk 11 kan men ‘typisch fin de siècle’ noemen, maar het wilhelminische Duitsland associeert men toch bepaald niet met fin de siècle, eerder met snoeverij en vooruitgangsgeloof. In Italië volgde weliswaar op het Risorgimento een periode van scepsis en onzekerheid, maar die strekt zich over de grenzen van het fin de siècle uit om te culmineren in de naoorlogse jaren en de opkomst van Mussolini. In Nederland wordt een schrijver als Couperus wel met het fin de siècle geassocieerd, maar hij was toch duidelijk een eenling. De Nederlandse literatuur had het fin de siècle al achter de rug met de beweging van Tachtig en haar extreme individualisme en estheticisme. De jaren negentig werden juist gekenmerkt door een zoeken naar harmonie en evenwicht. De Amerikanen kenden ook hun fin de siècle, maar dat had een heel andere toon. Zij spreken immers juist van de ‘gay nineties’. Men bedenke dat ‘gay’ toen nog eenvoudig ‘vrolijk’ betekende. In Engeland vinden we wel een echt fin de | |
[pagina 9]
| |
siècle. Het is door Holbrook Jackson in zijn al genoemde The Eighteen-nineties op prachtige wijze geëvoceerd. Wij kennen trouwens allen de beroemdste vertegenwoordigers ervan: Aubrey Beardsley in de beeldende kunst en in de letteren Oscar Wilde, Shaw, Max Beerbohm en een hele serie kleineren. Maar dit Engelse fin de siècle lijkt toch wel heel sterk een uit Frankrijk geïmporteerd verschijnsel. Zo zagen de Engelsen het zelf ook, zoals we nog zullen zien. Er is maar één land dat evenzeer als Frankrijk geassocieerd wordt met het fin de siècle en dat is Oostenrijk, of liever één stad: Wenen. Voor dat Wenen van het fin de siècle - het Wenen dus van Freud, Klimt, Hofmannsthal, Schnitzler en zo veel andere groten, maar ook van Lueger, Schönerer en Herzl, van antisemitisme, populisme en zionisme dus - bestaat juist de laatste jaren grote belangstelling. Boeken als Wittgenstein's Vienna, Carl Schorskes Fin de Siècle Vienna en vooral de grote tentoonstelling in Parijs ‘Vienne. L'apocalypse joyeuse’ hebben op spectaculaire wijze de aandacht gevestigd op de charme en de betekenis van Wenen in deze tijd, zozeer dat het verleidelijk is om Wenen evenzeer als Parijs als hèt centrum van het Europese fin de siècle te beschouwen. Toch gaat deze parallel niet helemaal op. Er bestaan tussen Wenen en Parijs diverse verschillen. Eén daarvan is mijns inziens fundamenteel. In Wenen zien we inderdaad een samenleving en beschaving die ten onder gingen, die verdwenen. Na de Eerste Wereldoorlog is het Habsburgse Rijk opgehouden te bestaan en is Wenen nooit meer als cultureel centrum teruggekomen. Berlijn, de hoofdstad van een eveneens verslagen - maar niet verdwenen - land, nam de culturele rol van Wenen over. Wenen werd het symbool van Die Welt von gestern. In Frankrijk ligt dit anders. Het Franse fin de siècle werd gevolgd door de Belle Epoque. In het Franse geestelijke, politieke en morele klimaat deed zich na 1900 juist een wending voor van decadentie- en ondergangsstemmingen naar vitalisme, elan, patriottisme, viriliteit, energie, expansie, zelfbewustzijn, chauvinisme, nationalisme enzovoort. Frankrijk werd weer zichzelf, zoals de titel van een bekend boek het samenvatte: France herself again. En Frankrijk bleek in 1914-1918 inderdaad geen maatschappij in ontbinding te zijn. Het land doorstond de grootste beproeving uit zijn geschiedenis om in 1918-1919 op de vredesconferentie van Parijs nog één keer het centrum van de wereldpolitiek te zijn. Dat was voor het laatst, weten we nu. Maar als cultureel centrum bloeit het nog immer, met nu niet meer Wenen of Berlijn als belangrijkste concurrent, maar New York. Daarom is het Franse fin de siècle historisch gezien iets anders dan het Oostenrijkse. Het Oostenrijkse is een voorspel tot het einde, een inleiding tot de ondergang in 1914-1918. Het Franse fin de siècle is een tussenspel, dat gevolgd zou worden door een tijdvak van regeneratie. Om deze reden is het moeilijk om over het fin de siècle als algemeen Europees verschijnsel te spreken. Er zijn daarvoor per land te grote verschillen. Anderzijds is het waar dat het voor het fin de siècle zo kenmerkende decadentiegevoel een algemeen Europees verschijnsel is, dat wij in alle landen vinden. De Russische literatuur kende in deze tijd de stroming der Decadenten en ondergangsfilosofen als Vladimir Solovjev, die in zijn Verhaal van de antichrist uit 1899 de Aziatische heerschappij over Europa en de komst van het rijk van de antichrist voorspelde. De Italianen hadden in Gabriele d'Annunzio de meest monumentale figuur van de decadente beweging, de ‘Victor Hugo der decadentie’, zoals Mario Praz hem in The romantic agony noemt (p. 423). In Duitsland vinden we de ongelooflijk succesvolle maar inmiddels geheel vergeten Julius Langbehn, die in zijn eigenaardige bestseller Rembrandt als Erzieher uit 1890 het verval van het Duitse geestesleven - voor hem was Rembrandt, evenals Shakespeare trouwens, een Nederduitser - geselde. En er was Gustav Meyrink, die Amsterdam uitkoos als symbool van het Europese verval - toen al - en de stad daarom in zijn roman Das grüne Gesicht haar verdiende loon gaf: zij werd door een orkaan vernietigd. Veel bekender echter is een andere Duitser, Max Nordau, die in zijn Entartung uit 1894 Frankrijk aanwees als het land bij uitstek van moreel en psychologisch verval, een land dat ten onder ging aan alcohol, tabak, opium en hasj, aan onzuiverheden en geestesziekten. Nordaus werk maakte veel indruk - ook in Frankrijk - en werd, toen het in 1895 in Engelse vertaling verscheen, ook daar een bestseller. Dat was dan ook het jaar van het proces tegen Oscar Wilde, een van de leiders van de esthetische beweging en in alle opzichten een symbool van decadentie. Nordaus boek kwam de Engelsen zeer gelegen, want zij hielden niet erg van hun decadenten. Dit werk bevestigde hen in de overtuiging dat hun decadente beweging een uit het continent en in het bijzonder uit dat perverse land van vogel-, slakken- en kikvorseters, Frankrijk, geïmporteerde beweging was waarvoor in Engeland geen plaats was en die dan ook moest worden bestreden. Dit gevoel werd | |
[pagina 10]
| |
door John Davidson in zijn roman Earl Lavender op onnavolgbare wijze geformuleerd door een dame die met zwaar Cockney-accent zegt: ‘It's fang-de-seeaycle that does it, my dear, and education and reading French.’ Franse import, dat was het. Deze opvattingen van Duitsers en Engelsen over de Franse decadentie sluiten verrassend goed aan bij wat de Fransen zelf hierover dachten. Ook zij waren zeer gepreoccupeerd met het Franse verval. Hier komen we echter bij het probleem dat ik al noemde, het probleem namelijk wat ‘decadentie’ nu eigenlijk precies betekent. Het Franse decadentiegevoel was sterk verbreid en diep, maar het had andere connotaties dan die van zedenverwildering, homoseksualiteit en amoraliteit. Het was vooral een besef van politieke en sociale decadentie. Het had ook andere oorzaken dan de aan fin de siècle ten grondslag liggende metafoor van groei, volwassenheid en ouderdom, van de tijdelijkheid en vergankelijkheid van het leven. Het vond zijn grondslag in een specifieke politieke ervaring, die van de nederlaag tegen Duitsland in 1870, en in een specifieke sociale ervaring, die van demografische stagnatie. Ook in Franse ogen was Frankrijk bij uitstek een land van decadentie, maar gezien het specifieke karakter ervan kon dit geen exportartikel zijn. Het was een typisch Frans en geen algemeen Europees verschijnsel. Sterker nog, het Franse verval was niets anders dan de keerzijde van de Duitse en Engelse (of Angelsaksische) superioriteit, onderwerpen waarover in Frankrijk juist in de jaren 1890 tal van boeken verschenen. Typerend voor het echte fin de siècle-achtige decadentiegevoel is de bekende dialoog uit Oscar Wildes Dorian Gray: ‘Fin de siècle,’ mompelde Lord Henry. Hier hebben we het dandyistische épater le bourgeois-decadentiegevoel in optima forma. ‘Sordid’ en ‘morbid’, realistisch à la Zola en romantisch à la Verlaine, dat waren volgens Holbrook Jackson de kenmerken van de Engelse decadente literatuur (The Eighteen-nineties, p. 14). Natuurlijk vinden we deze geluiden ook wel in Frankrijk, maar dit is toch niet waar het bij de Franse decadentiedenkers in eerste instantie om ging. In Frankrijk ging het niet om ‘la fin du globe’ en ook niet om ‘la fin du monde’, maar om het einde van een speciale wereld: ‘la fin du monde latin’. Dat besef leefde in deze jaren zeer sterk, maar we vinden het ook al eerder dan in het fin de siècle. ‘Nous assistons à la fin du monde latin,’ schreef Flaubert in 1870, en: ‘Notre race est finie.’ (Correspondance, p. 34) Taine en Renan verkondigden in beroemde geschriften als Les Origines de la France contemporaine en La Réforme intellectuelle et morale de la France hetzelfde, maar zij wezen ook de weg naar herstel: wetenschap en patriottisme. Daar lag de toekomst. Die moesten de decadentie stoppen. Kortom, het Pruisische model moest worden geïmiteerd. Zo gebeurde het ook en werden er in de jaren 1870 en 1880 dammen opgeworpen om het verval te stuiten. Leger en school waren de instrumenten waarmee de republikeinen eenheid wilden scheppen en kennis verbreiden. Toen deze dammen in de jaren 1890 bezweken onder invloed van het opkomende irrationalisme en antipatriottisme, keerde het decadentie-idee terug. Dit idee werd door schrijvers en estheten in andere landen van hun Franse collega's overgenomen en tot een algemeen concept gemaakt. Maar daarmee veranderde het van inhoud. Het typisch Franse decadentie-idee met haar specifieke politieke en sociale achtergronden werd tot een algemeen ondergangsgevoel, dat werd gekoppeld aan het idee van een eeuw die ten einde loopt en dat zo een veel vagere, romantischer, Weltschmerz- en maladie-du-siècle-achtige inhoud kreeg. Het mentale verval nam in bepaalde teksten welhaast fysieke dimensies aan. Onvergetelijk is dit geformuleerd in het chanson Le jeune homme triste, dat Maurice Donnay | |
[pagina 11]
| |
zong in de Chat Noir: Il était laid et maigrelet,
Ayant sucé le maigre lait
D'une nourrice pessimiste.
Wij staan dus voor een paradoxale conclusie. Frankrijk, zo zagen we, is het land bij uitstek van het fin de siècle. Decadentie, zo zagen we ook, is het kenmerk bij uitstek van het fin de siècle. Maar het Franse decadentie-idee, zo zagen we ten slotte, is in feite geen echt fin de siècle-idee doch iets uit vroeger jaren met een andere strekking en achtergrond. | |
2Wij spraken tot nu toe over de visie der tijdgenoten. De vraag die wij nu moeten bezien, is of die visie juist was. Waren de jaren 1890 inderdaad een tijd van decadentie? Was het fin de siècle een ‘fin du globe’, een ‘fin du monde’ of althans een ‘fin du monde latin’? Laat ik maar met de deur in huis vallen. Het antwoord is volgens mij ‘nee’, maar een genuanceerd ‘nee’, want ook hier lijkt Frankrijk weer een speciale positie in te nemen. Het decennium tussen 1890 en 1900 was in de Franse geschiedenis zeker een tijd van crisis. Deze culmineerde in 1898 in het dubbele drama van enerzijds de Dreyfus-affaire, met zijn interne verscheurdheid en anderzijds het Fasjoda-conflict, die grote Franse vernedering in de internationale politiek. Het herstel volgde echter snel. Na de Dreyfus-affaire kwam een krachtig eenheidsfront ter verdediging van de Republiek tot stand. In de internationale politiek volgde in 1904 de verzoening met Engeland, waarmee Frankrijks positie op het internationale toneel aanzienlijk verbeterde. De jaren daarna, het decennium vóór de Eerste Wereldoorlog dus, waren geen tijd van verval maar integendeel van herleving en herstel. De infrastructurele zwakheden bleven overigens bestaan. Frankrijk bleef een land met een stagnerende en vergrijzende bevolking, een ouderwetse economie en een sterke naar binnen gekeerdheid. Dat zou pas tijdens het volgende fin de siècle, het huidige dus, veranderen. De politiek-sociale crisis, waar het voor de tijdgenoten om ging, was echter voorbij. Frankrijk was weer zichzelf. Men kan dus met enig recht de jaren 1890 in de Franse geschiedenis als een periode van verval en crisis beschouwen, als men maar beseft dat dit tijdelijk was. Overigens hebben dit soort periodiseringen en typeringen natuurlijk slechts een zeer beperkte betekenis. Laten wij niet vergeten dat deze tijd ook de tijd was van het socialisme, het anarchisme, het feminisme en het imperialisme, en zo kunnen wij nog wel even doorgaan. Er was ook optimisme. Zoals K.W. Swart in The Sense of Decadence in Nineteenth Century-France vermeldt, kregen in deze jaren vele cafés de naam ‘Café du progrès’ (p. 188). Tijdvakken laten zich nu eenmaal niet echt duidelijk typeren, maar wij kunnen niet goed buiten zulke generalisaties en er is eigenlijk ook niet zo veel op tegen, althans als wij de relativiteit ervan inzien en ons tot een enkel land beperken. Voor Europa als geheel zijn zulke typeringen veel kwestieuzer. In een wereld van nationale staten ligt het voor de hand dat wat voor het ene land geldt, niet noodzakelijkerwijs voor het andere opgaat. Integendeel, wat voor de een bloei was, was voor de ander vaak verval. De Nederlandse Gouden Eeuw viel niet samen met de Spaanse, maar volgde daar juist op. Het verval van de een was de voorwaarde voor de bloei van de ander. De bloeitijdvakken van de Europese cultuurgeschiedenis worden dan ook doorgaans niet alleen aan een tijd maar ook aan een land gekoppeld: Italië tijdens de Renaissance, Engeland onder Elizabeth, Nederland tijdens de Gouden Eeuw, de Franse Verlichting, de Republiek van Weimar enzovoort. Ook deze concepten zijn overigens natuurlijk betwistbaar, maar ze zijn toch vrij algemeen aanvaard. Voor Europa in zijn geheel ligt dit moeilijker en we moeten daarom de historici dankbaar zijn die gepoogd hebben de betekenis van deze jaren vanuit algemeen Europees perspectief vast te stellen. Verschillende auteurs hebben zich hieraan gewaagd, maar ik noem er hier twee die hierover zeer expliciete thesen hebben geformuleerd. Jan Romein beschreef deze tijd in zijn Op het breukvlak van twee eeuwen als een tijd van overgang. Het jaar 1900 was voor hem een keerpunt in de Europese geschiedenis. Fundamentele veranderingen, ‘omslagen’ zoals hij ze noemde, deden zich voor op tal van gebieden: kunst, psychologie, wijsbegeerte enzovoort. De Engelsman Geoffrey Barraclough heeft in zijn bekende Introduction to Contemporary History een nog verdergaande opvatting verdedigd: de jaren 1890 vormden volgens hem een overgang naar een nieuwe fase in de geschiedenis. Zoals het einde van de 15de eeuw de waterscheiding tussen Middeleeuwen en Nieuwe Tijd vormde, zo was ook het einde van de 19de eeuw de overgang naar een nieuwe historische periode, de ‘Contemporary Period’. Deze heeft een geheel eigen karakter. Bij Barraclough gaat het hierbij niet zozeer, zoals bij Romein, om een nieuwe manier van | |
[pagina 12]
| |
denken, maar om infrastructurele veranderingen zoals de Industriële Revolutie, die de natuur onderwierp, en het moderne imperialisme, dat de wereld veroverde en verenigde. Het is niet mogelijk om hier uitvoerig op deze diepzinnige en intelligente gedachtenconstructies in te gaan. Zoals de meeste auteurs van livres à thèse ontkomen ook deze schrijvers niet helemaal aan de neiging enigszins naar zichzelf toe te rekenen. Zo aarzelt Romein niet om van elk boek dat in deze jaren verscheen en dat in zijn theorie past te zeggen dat het ‘niet toevallig’ was dat dit boek in 1898, 1899 of, liever nog, precies in 1900 verscheen. En zo vinden we bij Barraclough redeneringen als: ‘Hoewel het principe van de ritssluiting al in 1870 bekend was, vond de ritssluiting toch pas in 1890 op grote schaal invoering,’ in combinatie met: ‘Hoewel de drukknoop pas in 1920 algemeen ingang vond, was het principe toch al in 1890 ontwikkeld.’ De natuur is sterker dan de leer en ook geschiedenis blijft mensenwerk. Hoe dit ook zij, het is niet zinloos om met Romein te wijzen op het feit dat in deze jaren een aantal vooronderstellingen van het Europese denken, zoals het geloof in de rede, de wetenschap en de vooruitgang, fundamenteel ter discussie werd gesteld. En evenmin is het zinloos om met Barraclough aan te nemen dat met de veranderingen in Azië en Amerika de voortekenen zichtbaar werden van een fundamenteel nieuwe wereldorde, waarin van een vanzelfsprekende dominantie van de Europese economie, politiek en cultuur geen sprake meer zou zijn. Als men dat ‘fin de siècle’ wil noemen of ‘End of the European Era’ of wat dan ook, dan is mij dat best, maar een tijdvak van decadentie was het niet. Dat wij toch enigszins geneigd zijn om het zo te zien, komt natuurlijk door de Eerste Wereldoorlog. Deze maakte definitief een einde aan het vooruitgangsgeloof en aan de Europese suprematie over de wereld. Het is begrijpelijk dat wij het fin de siècle voor een groot deel sub specie van deze oorlog zien. Hoe ingrijpend de gebeurtenissen ook waren, de rol van Europa en van de Europese cultuur waren hiermee echter nog lang niet uitgespeeld. Dat brengt ons bij het laatste deel van mijn betoog, het hedendaagse fin de siècle. Hierbij moeten we op dezelfde vragen ingaan als we gedaan hebben in het voorafgaande: zijn er thans stemmen die soortgelijke geluiden voortbrengen als in de jaren 1890 te horen vielen? Is daar reden voor? | |
3Dat wij thans een fin de siècle beleven, is natuurlijk iets wat wij onszelf aanpraten. De K.L. Poll-Stichting is niet de enige die hieraan meedoet, zoals het volgende citaat kan illustreren: Elk jaar van het komend decennium zullen we, in de laatste week van december, het woord fin-de-siècle, het woord eindtijd, het woord decadentie in verhevigde frequentie tegenkomen. Het gezanik over het jaar 2000 zal niet van de lucht zijn. U zult de auteur hebben herkend. Dit was natuurlijk Gerrit Komrij. Het valt niet mee om na deze boutade de draad weer op te nemen en het is sowieso niet eenvoudig om iets te zeggen over de jaren negentig of zo u wilt over ons eigen fin de siècle. Dat decennium is nog maar net begonnen en wie zal de geest ervan doorgronden? Toch lijkt mij één ding duidelijk en wel dit. Als fin de siècle onverbrekelijk verbonden is met decadentie - en, zoals we gezien hebben, in cultuurhistorische zin is het dat - dan lijkt thans van een fin de siècle-gevoel geen sprake te zijn. Wij allen beseffen sterk sinds dat annus mirabilis, 1989, dat de wereld volop in beweging is en dat wij een tijdvak van grote veranderingen doormaken, maar wat wij zien, vervult ons toch overwegend met vreugde en optimisme. Het einde van een boosaardig systeem, de ondergang van een incompetente bureaucratie, de herwonnen vrijheid in Oost- en Midden-Europa, de eerste succesvolle collectieve actie tegen een dictator, het zijn alle geen zaken die somber hoeven te stemmen. Ongetwijfeld komt na de roes de kater en zullen wij zien dat de economische en sociale spanningen na het ontbinden van de dictaturen tot uitbarsting komen en de nationalistische sentimenten hun vrije loop nemen. Zij eisen nu al een zware tol. Ongetwijfeld ook zal de vreugde over de triomf van kapitalisme en de liberal democracy verstommen als de ecologische catastrofe, die het onvermijdelijk gevolg is van een wereldwijde verspreiding van de westerse levensstijl, in haar | |
[pagina 13]
| |
volle omvang zichtbaar wordt. En ongetwijfeld zal dan een zekere bezinning optreden en zullen wij beseffen dat het niet verstandig is om de toekomst van de wereld uitsluitend in handen te leggen van de dames en heren van de Optiebeurs. Dan zal de vraag naar de wijze waarop de samenleving moet worden ingericht, opnieuw worden gesteld en zullen zich nieuwe tegenstellingen en nieuwe ideologieën voordoen. Al beleven we dus stellig historische tijden en wellicht het einde van een tijdvak, een definitief einde der ideologieën of zelfs een End of history voorzie ik niet. Ongetwijfeld ook is het te eenvoudig om van een ‘triomf’ van de westerse cultuur en de westerse waarden te spreken, maar het idee van een einde der westerse beschaving is in ieder geval opvallend afwezig. Dat dat wel eens anders is geweest, blijkt als we de tijd tussen het vorige fin de siècle en het huidige vanuit dit oogpunt beschouwen. We zien dan namelijk een curieuze ontwikkeling. Heel kort samengevat komt het verhaal hierop neer. Het fin de siècle, 1890-1900 dus, werd gekenmerkt door decadentiegevoelens, het daarop volgende decennium werd overschaduwd door de dreiging van de grote oorlog. Het eerste naoorlogse decennium, de jaren 1920 dus, werd beheerst door afschuw en wroeging over wat de Europeanen zichzelf hadden aangedaan, het tweede naoorlogse decennium, de jaren 1930, door de crisis en de opkomst der dictaturen. Ortega y Gasset, Huizinga, Spengler en anderen verkondigden het einde van onze beschaving. De Tweede Wereldoorlog leek dat einde inderdaad te brengen. Op de verschrikkingen van deze oorlog volgde bovendien de afbraak van de Europese machtsposities in Azië en Afrika. De Aera van Europa, om met Romein te spreken, was voorbij. Toynbee zette in de jaren 1950 het werk van Spengler voort: de levenscyclus van de westerse beschaving was voltooid. Romein kondigde de Eeuw van Azië aan. De jaren 1960 ten slotte vertoonden een grote twijfel aan de westerse waarden en normen. Onze cultuur leek haar tijd te hebben gehad. Onze waarden waren voos. Zo wilden het althans sommigen. De werkelijkheid was anders. Europa heeft zich na 1945 op wonderbaarlijke wijze hersteld. Zijn economische en politieke rol is nog lang niet uitgespeeld. De Europese, of liever de westerse, beschaving vertoont eveneens een verbazingwekkende vitaliteit. Ze is hevig bekritiseerd en velen hebben haar al dood verklaard en begraven, maar dit lijkt toch ietwat voorbarig. Met de westerse beschaving gaat het zoals met God en met de roman: steeds weer worden ze dood verklaard en steeds weer blijken ze springlevend. Natuurlijk zal het idee van de alleenzaligmakendheid van de westerse cultuur niet terugkeren. De erkenning van de pluriformiteit der beschaving is gemeengoed geworden. Als er ooit een voorbeeld is geweest van een gebeurtenis, een ‘événement’ in het Franse Annales-jargon, die een lange-termijneffect heeft gehad, die een ‘structuur genereerde’ om in datzelfde jargon te spreken - zij het niet in dezelfde denktrant, want die ziet het juist graag andersom - dan is het wel hier. De erkenning van de betekenis van andere, niet-westerse beschavingen is namelijk geen geleidelijk proces geweest. Ze was het gevolg van de mentale schok die de dekolonisatie teweeg heeft gebracht. De nieuwe orde die hierna ontstond, dwong de westerse wereld om zich in de geschiedenis en cultuur van de ‘nieuwe landen’ te verdiepen. Uiteraard ontdekte men toen ook de betekenis daarvan. Dit gaat thans echter niet meer gepaard met een navenante vermindering van de waardering voor de eigen beschaving. Integendeel, als ik de tijdgeest goed proef, valt er eerder een hernieuwde waardering voor de westerse cultuur en een sterker zelfbewustzijn te zien. Is daar reden voor? Ik persoonlijk geloof van wel, maar dat heeft met wetenschap of historisch inzicht niets te maken. Het is inderdaad een kwestie van geloof. Anders gezegd, het is anybody's guess. Het enige dat het historisch inzicht ons leert, is dat er niets zo moeilijk te doorgronden valt als het karakter van de eigen tijd. Laten we daarmee dus nu maar snel ophouden. | |
4Onze conclusie kan eenvoudig zijn. De vraag waarover wij het hadden, was of onze tijd op het vorige fin de siècle lijkt. Het antwoord is duidelijk. In de subjectieve beleving in ieder geval niet. De gevoelens van decadentie, die voor het fin de siècle zo kenmerkend waren, spelen thans geen dominerende rol in ons cultuurbewustzijn. Wij hebben noch het gevoel dat onze beschaving een uniek hoge bloei heeft bereikt, die nooit meer door iets kan worden overtroffen, noch dat andere gevoel, dat onze beschaving al over haar hoogtepunt heen is en op weg naar haar einde. De westerse beschaving is noch rijp noch rot. Ze lijkt op de westerse levensstijl. De mensen worden niet alleen steeds ouder, maar blijven ook tot op hoge leeftijd fit en vitaal. Het is een enigszins verontrustend maar inmiddels vertrouwd ge- | |
[pagina 14]
| |
zicht, althans in Amerika, om tachtigjarigen te zien die niet alleen nog in leven zijn maar ook opgewekt bezig met houthakken, paardrijden, zwemmen en door stadsparken hollen. Het is vreemd, maar het went. Zo gaat het ook met de westerse beschaving. Ze is een dagje ouder geworden en een beetje gehavend. De sporen van enkele face-lifts zijn op haar gezicht te zien, maar zij is nog altijd vitaal en actief. Het is verleidelijk om deze metafoor verder uit te werken, maar ik zal er snel mee ophouden want als ik nog even doorga, denkt u niet meer aan de westerse beschaving maar aan het echtpaar Ronald en Nancy Reagan. Dit is ook het moment om amende honorable te maken aan de organisatoren van deze avond. Ik begon mijn lezing op bijzonder kinderachtige wijze met hun te verwijten dat de voorstelling van kunst en wetenschap als wezens die zich al dan niet van iets iets aantrekken een onbezonnen vorm van beeldspraak was en ik eindig nu zelf met de beschaving - en wat is dat anders dan kunst en wetenschap - voor te stellen als een bejaard echtpaar. Laat ik dus niet meer zeuren. Er is niets fout met de beeldspraak van onze okw'ers. En er is ook niets fout met de vraagstelling. Het antwoord is namelijk simpel. Nee, kunst en wetenschap trekken zich niets aan van het fin de siècle. De wetenschap gaat gewoon door, nu al eeuwenlang, en of het 1900 of 2000 is, kan haar beoefenaars niets schelen. De kunstenaars daarentegen maakt het niets uit welk decennium het is. Zij verkondigen al meer dan een eeuw lang ieder decennium een nieuwe stroming: impressionisme, expressionisme, fauvisme, dadaïsme, surrealisme, constructivisme, nonfiguratisme, minimalisme, maximalisme, neorealisme, postmodernisme, deconstructivisme enzovoort. Zo zullen ze ongetwijfeld doorgaan. Het fin de siècle heeft zich hier dan ook al aangemeld. In nrc Handelsblad las ik deze zomer over een tentoonstelling, gehouden in Heerlen - ik herhaal: Heerlen - waar de kunstenaars Kleerebezem en Serafijn en de tweelingzusters Hohenbüchler acte de présence gaven met zelfportretten van gehandicapten en foto's van beschadigde alpenplanten. Deze tentoonstelling heette ‘Hedendaags fin de siècle’. Ook u heeft deze tentoonstelling waarschijnlijk gemist, maar maakt u zich geen zorgen: er komen nog veel meer kansen. Het fin de siècle komt er aan. Daar helpt geen moedertjelief aan. En daarna komt er weer iets anders. In de kunst is een decennium al veel. Dat, zo heeft Susan Sontag in haar Huizinga-lezing betoogd, is trouwens de kern van het modernisme, het denken niet in termen van eeuwen of zelfs van generaties maar van decennia: de jaren zestig, zeventig, tachtig, negentig, steeds met wat nieuws. Ik kreeg de indruk dat zij dat heel bedenkelijk vond, maar mij doet het niets. Ik heb van de jaren zestig nooit iets gemerkt en derhalve van de rest ook niet. Maar als iemand het leuk vindt te beseffen dat hij in de jaren negentig leeft, waarom niet? Als hij dat ‘fin de siècle’ wil noemen, het zij zo. Maar ik doe er niet aan mee. Ik doe net als Kunst en Wetenschap: van het fin de siècle trek ik mij deze keer niets aan. |
|