Hollands Maandblad. Jaargang 1992 (530-541)
(1992)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Gezaghebbende uitspraken
| |
[pagina 16]
| |
2Vanuit het domein van de godsdienst komt er bij mij niets. Nooit geweten wat het zou kunnen zijn. Gelovigen bestaan, dat was altijd een vaststaand feit, maar autoriteiten niet. De eerste zeventien jaar van mijn leven heb ik tegenover een katholieke kerk gewoond, zodat het luiden en beieren een vertrouwd geluid was. Op zondag verzamelden de ‘roomsen’ zich bij ons op de stoep voordat ze afdaalden - ons huis stond in de Bovenschans, de rooms-katholieke kerk in de Benedenschans, een meter of drie lager. Het waren aardige mensen, voor zover we ze kenden - er ging een gerucht dat ze beter waren opgevoed, betere manieren hadden. Die kerk, daar kon je naar binnen kijken, maar er werd aangenomen dat wij, die ‘openbaar’ waren, er niet in mochten. Ik heb later nog eens een gesprek gehad met de pastoor, onze overbuurman, maar die moedigde zulke bezoeken niet aan. Hij sprak bij die gelegenheid enkele stellingen uit die mij tot tegenspraak aanzetten. Ik was toen twintig en had een lichte neiging tot het pantheïsme (onder invloed van Aldous Huxley's Point Counter Point), zonder overigens te weten wat het precies was en welke voorschriften men er, met het oog op het dagelijks leven, aan zou kunnen ontlenen. Het bleek dat de pastoor geen vriend was van het pantheïsme, dat hij Huxley niet had gelezen, en hij ontried de lectuur van dit type boeken. Dit viel niet goed. Het contact met het protestantisme verliep nog sporadischer. Terwijl mijn ouders zeker niet antipapistisch waren ingesteld, werd soms aan tafel over de gereformeerden gesproken als mensen die niet erg bij de tijd waren - oud, en woonachtig in afgelegen dorpen (zelf woonden we in Lemmer, 5000 inwoners). We hadden een gereformeerd dienstmeisje dat mij een goed hart toedroeg en mij wel eens meenam naar de dolerende kerk op de Nieuwburen - ik moet een jaar of zeven zijn geweest en vond er niets aan. Sindsdien kom ik telkens ontwikkelde mensen tegen die het christendom aanhangen en dat roept een zekere verbazing op. Dat ze bij een kerk willen horen, dat is begrijpelijk. In ditzelfde maandblad van oktober 1990 schrijft Arie Visser dat hij ‘moslim is geworden’. Nou ja, denkt de lezer, die man zoekt aansluiting bij de culturele gemeenschap van zijn Marokkaanse vrouw, moet hij zelf weten, en de opinie dat ‘de bliksem bij hem is ingeslagen’, die Visser aan de meeste mensen in zijn omgeving toeschrijft, dat valt natuurlijk best mee - waarom zou iemand niet wat integratie mogen bedrijven in de allochtone richting? Zijn de christenen zo veel beter dan de moslims? Maar dat Visser zich echt onderwerpt aan het gezag van Allah, dat wil er bij mij niet in omdat Allah niet bestaat. En ik denk dat Visser dat ook denkt en dat hij dus geen echte moslim is. Tegelijkertijd heeft hij zichzelf blijkbaar in een positie gebracht waarin hij zijn scepsis niet meer openlijk kan uitspreken. Benijden doe ik hem niet. Begrijpen trouwens ook niet. Toegegeven, dit is een geborneerd standpunt, maar het stimuleert wel tot het stellen van allerlei vragen. In de context van deze boutade: zouden christelijke en islamitische mensen eerder geneigd zijn om zich aan wereldlijke autoriteiten te onderwerpen of juist niet? Men kan zich daar van alles bij voorstellen: koningen die regeren bij de gratie Gods, overheden die het zwaard dragen, de doodstraf die daar logisch uit voortvloeit. Of, aan de andere kant, het opperwezen dat als enige recht heeft op onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de gelovige, terwijl wereldlijke overheden gebrekkig regeren, fouten maken, mogelijk immoreel te werk gaan en dus alleen gezag uitoefenen voor zover de burger er zich in kan vinden. Vermoedelijk zijn protestanten eerder geneigd tot het eerste standpunt dan katholieken, die iets minder gezagsgetrouw zijn uitgevallen - hoewel, protestanten bestaan er in vele variëteiten, er zitten heel opstandige tussen: doopsgezinden bijvoorbeeld. Idem bij de moslims. Het blijft gissen, maar zoveel is zeker dat ik aan de godsdienst, van welke variëteit ook, geen normen of waarden kan ontlenen. Als paus Johannes Paulus 11 in Centesimus Annus verstandige dingen zegt over de verzorgingsstaat, beschouw ik hem als een autoriteit - gaat het over de voortplanting, dan niet. | |
3Dat werkt natuurlijk door op de manier waarop men tegen wereldlijke autoriteiten aankijkt. Ik vind dat democratisch gekozen overheden binnen ruime grenzen gehoorzaamd behoren te worden. De Nederlandse overheid maakt spelregels die voor ons aller bestwil zijn uitgevaardigd en alleen bij hoge uitzondering mag de burger zich daarvan afmaken. Zelf vind ik de Winkelsluitingswet een minder gelukkig stukje wetgeving, maar ik zal nooit een winkelier trachten over te halen om mij na sluitingstijd iets te verkopen. De euthanasiewetgeving beschouw ik daarentegen als slecht en het ontduiken van deze verbodsbepaling, of het meehelpen aan de ontduikingen, kan een plicht zijn. De | |
[pagina 17]
| |
abortus is bij ons, na jaren strijd, op beschaafde wijze geregeld. Ook verder gaat het wel in Nederland. De belastingheffing kon een stuk beter, want de loon- en inkomstenbelasting heeft kwalijke effecten, maar ik zal daar nooit uit concluderen dat ik inkomen uit arbeid voor de fiscus mag verzwijgen. Wel vind ik dat de belastingdienst de contribuabelen mensvriendelijk moet behandelen - dit is de laatste tijd sterk verbeterd. De formulieren worden ingewikkelder maar de ambtenaren worden behulpzamer, dat houdt elkaar zo ongeveer in evenwicht. | |
4Een van de raarste problemen is iemands houding ten opzichte van regerende vorsten. Formeel vindt iedereen hetzelfde: wij moeten deze mensen met respect bejegenen, wat ze zeggen, heeft alleen betekenis voor zover het door de regering wordt gedekt, en wie wat te kritiseren heeft, moet zich richten tot degene die de politieke verantwoordelijkheid draagt voor koninklijke uitspraken. Maar in feite staan de meeste mensen stijf in de houding als majesteit in de buurt komt. Onze eigen koningin, zo luidt een communis opinio, dwingt bij iedereen ontzag en meeleven af, men kon zich geen betere koningin wensen, maar intussen symboliseert ze toch maar een verticale organisatie van de samenleving. Ze heeft bij allerlei plechtige gelegenheden, ook al zijn die van strikt vreedzame aard, een aantal soldaten om zich heen, waaronder haar eigen zoon - waar is dat goed voor? Je zou er republikein van worden. Zelf raak ik, als ik in de buurt van hare majesteit kom, makkelijk in een balorige stemming. Na een conversatie met koningin Juliana op paleis Soestdijk, lang geleden, werd ik door een van de aanwezigen, een tamelijk autoritaire hoogleraar in de economie, apart genomen en ernstig beknord, omdat ik te duidelijk had laten merken dat hare majesteits opvattingen over de geleide loonpolitiek mij discutabel en eigenlijk helemaal verkeerd leken. Ik had inderdaad een beetje spijt van mijn agressieve opmerkingen, maar meer nog ergerde ik me aan de onderdanige houding van de omstanders. Koningin Beatrix, die een uiterst professionele indruk maakt, roept bij mij een mengsel van bewondering (ze snapt van het milieubederf meer dan Lubbers) en lage driften op. Wat ik maar zeggen wil, is dat de monarchie uitnodigt tot paradoxale gevoelens. Presidenten hebben dat veel minder - ze worden door hun landgenoten niet steeds au sérieux genomen en er zitten dan ook vreemde snuiters tussen. Nixon was als president een schurk, Kennedy een wel zeer excessieve rokkenjager, en Mitterrand kun je beter ook maar niet te veel vertrouwen (iedereen in Frankrijk weet dat). Toch kom ik voortdurend mensen tegen die vinden dat je zulke dingen niet te duidelijk moet zeggen - het ondermijnt het gezag. Het zijn vaak rechtse mensen die dat vinden. Zij vinden het ook niet goed als er hardop | |
[pagina 18]
| |
kritiek wordt geuit op het feit dat onze monarchie toch wel erg ouderwetse trekjes vertoont. (Het Militaire Huis van de koningin, waar is dat goed voor?) Zo kun je empirisch vaststellen dat er in Nederland verschillend wordt gedacht over het gezag. Mijn eigen houding is ambivalent. De koning van Spanje, dat lijkt me een hele goeie (maar die mening berust op een minimum aan feiten). | |
5De enige plek waar het gezag muurvast is verankerd, wordt in de regel over het hoofd gezien: het is de werkplek. Daar brengen zo'n 4 miljoen Nederlanders, de onzelfstandige beroepsbevolking, op werkdagen één derde deel van het etmaal door. Ze doen dat op basis van een arbeidsovereenkomst die de arbeider verplicht om ‘redelijke instructies’ van de werkgever op te volgen (waartegenover de werkgever verplicht is om zich als een goed werkgever te gedragen, een nogal vage verplichting). Een werknemer die weigert om een bevel uit te voeren, stelt zich bloot aan sancties en eventueel aan ontslag. Het gezag berust bij de leiding van de onderneming en wordt vervolgens gedelegeerd naar lagere niveaus - daar bestaat een hele literatuur over, hoe de delegatie het beste kan gebeuren met zo min mogelijk wrijving en gemopper, en de psychologen hebben zich er ook mee bemoeid; maar het blijft waar dat de grote bedrijven, de departementen, de onderwijsinstellingen, de ziekenhuizen, de cafetaria's en de boerderijen verticaal zijn georganiseerd. De mensen schijnen dat heel natuurlijk te vinden. Zolang het werk niet al te slecht is en de baas niet al te grof, leggen ze zich neer bij een in wezen vreemde toestand. Daar doen ze heel verstandig aan, want anders wordt het leven ondraaglijk - maar de politieke partijen zouden best eens wat meer op deze kwestie kunnen letten. Zelf heb ik een kleine tien jaar in zo'n verticale organisatie gewerkt - het departement van Economische Zaken, Bezuidenhout, Den Haag - zonder aanvankelijk het onnatuurlijke van de gezagsverhoudingen te bespeuren. Mijn bazen waren in het algemeen vriendelijke mensen. De bezwaren die ik tegen enkelen van hen had (ik noem geen namen), ontstonden doordat ze onduidelijke instructies gaven, waar ik slecht mee uit de voeten kon. Ik was eigenlijk een soort uitslover. Echte problemen doken op toen ik van lieverlee zelf ondergeschikten begon te krijgen. Sommigen begrepen mij niet, ik vond haast al mijn medewerkers traag en sloom. Soms wierp ik het schrijfgerei door mijn ambtelijk werkvertrek. Daar kwamen af en toe mensen binnen met een begin van angst in hun ogen. Het uitoefenen van gezag bleek een kunst die ik slecht verstond. De moeilijkheden kwamen als bij toverslag te vervallen toen ik hoogleraar werd aan de Juridische Faculteit in Groningen, want daar bestonden geen ondergeschikten. Gezag werd een leeg begrip. Promovendi bestonden wel, al probeerde ik hun getal zo klein mogelijk te houden. Wie doorzette, vond het geen pretje. Ook na de wub, toen er vakgroepen werden ingesteld met voorzitters, bleek het mogelijk om de gezagsverhoudingen zo veel mogelijk oningevuld te laten. Ik zat zelden voor. Maar ik heb het nadien steeds vreemd gevonden dat mensen zich zo makkelijk in een bevelstructuur laten opnemen. In een ideale maatschappij bestaat zoiets niet. Dit is dus een onopgeloste kwestie. | |
6De enige subcultuur die moeiteloos de uitdrukking ‘gezaghebbende uitspraken’ in de mond neemt, is de juridische. Dat is geen wonder, want daar moet men het hebben van het hiërarchische: de ene rechter is hoger dan de andere, die dus lager is. Arresten van de Hoge Raad, met hoofdletters, zijn gezaghebbend in die zin dat lagere rechters er rekening mee moeten houden. Nog sterker geldt dit voor de arresten van het Europese Hof. Wat betekent ‘moeten’ in dit geval? Nou, niet letterlijk wat er staat, want rechters moeten niets in Nederland, maar de rechter die tegen de Hoge Raad ingaat, loopt een flinke kans op hoger beroep dat uiteindelijk leidt tot cassatie. Dit leidt, als het telkens gebeurt, tot wenkbrauwfronsen binnen de subcultuur. Het is dus een kwestie van kansrekening. Advocaten houden daar rekening mee - ook zij gebruiken andermans gezaghebbende uitspraken om hun zaak te bepleiten, met het hoger beroep als stok achter de deur. Zolang deze verwijzingen naar het hogere zich volledig afspelen binnen de rechterlijke macht, zijn de verhoudingen overzichtelijk, maar juristen plegen vanouds ook personen buiten de rechterlijke macht als gezaghebbend ten tonele te voeren. Dat zijn de rechtsgeleerden die artikelen of boeken schrijven. Deze geleerden hebben vaak een samengesteld karakter: ze heten niet gewoon Piet, maar Jan-Klaas-Piet, wat wil zeggen dat Piet het boek heeft bewerkt dat eerder bewerkt was door Klaas, nadat het nog eerder was geschreven door Jan. Zo hadden we Asser-Scholten, later | |
[pagina 19]
| |
verlengd tot Asser-Scholten-Beekhuis (zakenrecht) en Asser-Scholten-Wiarda (personenrecht). De mate van gezag die aan deze composiete geleerden wordt toegeschreven, wisselt - het hangt ervan af hoe serieus hun redeneringen binnen de subcultuur worden opgevat, en dat kan uiteindelijk toch weer worden afgeleid uit de rechterlijke uitspraken. Het blijft dus een hiërarchisch en piramidevormig systeem, al zit er speelruimte in. (Soms wordt die speelruimte door belanghebbenden als onpraktisch en kostbaar ervaren: het belastingrecht!) Het opmerkelijke is nu dat de gezaghebbende uitspraken ook gelden buiten de juridische subcultuur. Ja, want de burgers van Nederland weten wel zo ongeveer wat ze mogen doen en wat ze moeten laten. Ze erkennen de rechtsorde, zelfs als ze de wet overtreden, want dat gebeurt doorgaans met het gevoel: ‘Ik doe dit nu wel, maar het mag eigenlijk niet.’ Ik geloof dat dit zelfs geldt voor de jakkeraars met hun snelle auto's en voor de vrachtwagenchauffeurs. Het geldt zeker voor de professionele dieven. Dat we er allemaal een zekere law and order-voorkeur op na houden, komt omdat we wel in de gaten hebben dat anarchie slecht is voor een mens: het verkort het leven (Hobbes). Slechts bij uitzondering wordt de wet overtreden door iemand die dat doet met het argument ‘uw rechtsorde is de mijne niet’. Dat slaat dan meestal op abortus (vroeger) en euthanasie (thans). Als het argument door krakers wordt gebruikt, mogen we gerust twijfelen aan hun oprechtheid. Ze maken graag gebruik van de Wet Rechtsbijstand On- en Mindervermogenden en Bakker Schut haalt dan alles uit de kast van het strafprocesrecht om ervoor te zorgen dat ze worden vrijgesproken. Daarbij beroepen advocaten zich op wetsartikelen (bijvoorbeeld inzake het onrechtmatig verkregen bewijs) die bedoeld zijn om de burgers te beschermen, maar die nu juist niet onder de burgers leven. Het strafprocesrecht is veel linkser dan de mensen en heeft buiten de wereld der juristen weinig gezag - een paradox. | |
7Gezaghebbende uitspraken komen veelvuldig van leermeesters, maar daarmee is het vreemd gesteld. Leermeesters hebben we allemaal en we hebben altijd veel van hen geleerd; de reactie op het leerproces is echter oneerbiedig. Over geen enkel deel van de beroepsbevolking wordt zo smalend gesproken als over de schoolmeesters, professoren daaronder begrepen. Zo kregen wij, voor de oorlog, bedrijfseconomie van de geduchte Limperg. We keken wel een beetje tegen hem op, en zulks ook omdat hij een systeem verkondigde. Het bracht samenhang in de losse onderdelen van de bedrijfseconomie en het berustte op het leerstuk van de vervangingswaarde. Tegelijkertijd kregen we al meteen in de gaten dat er iets eigenaardigs met dat systeem aan de hand was. Het bleef goeddeels voor ons verborgen. Het werd namelijk uiteengezet in een lange reeks van collegejaren en wij liepen er maar twee. De rest moesten we erbij fantaseren, maar gelukkig bestond er in Amsterdam een repetitor die de gestencilde dictaten van Limperg uitgaf. Dit waren gezaghebbende documenten, die we voor veel geld bij de repetitor konden kopen. Ik heb ze nog, veertien dikke delen, sterk beduimeld en van eigenwijze aantekeningen voorzien. Er ging een gerucht dat Limperg een aandeel in deze handel zou hebben. Het was waarschijnlijk niet waar, en het zou trouwens ook geen onredelijke manier zijn geweest om het hoogleraarsalaris wat aan te vullen, maar zulke geruchten ondermijnden toch het imago van de leermeester. Erger was dat het limpergiaanse systeem hier en daar wat bleek te rammelen - en dat bleek vooral als we het confronteerden met wat we elders leerden. Zo vond Limperg dat een prijs die gelijk is aan de marginale kosten, niet goed zou zijn voor de continuïteit van het bedrijf, maar van anderen hoorden we dat deze regel juist maximale winst zou opleveren. De economie als wetenschap zaait twijfel, dat was in 1938 ook al zo. Toch heb ik van Limperg wel wat geleerd. Ik zou hem geen leermeester willen noemen, en zeker geen autoriteit, al gold hij onder zijn echte discipelen (Van der Schroeff, A. Mey, J.L. Mey, Kleerekoper) wel degelijk als zeer, zeer gezaghebbend. Deze generatie is uitgestorven. Mijn leermeester heet Hennipman. Zijn naam wordt onder economen met respect genoemd. Zijn leerlingen (Heertje, Hueting, Wolfson, Fase, Siebrand, Schöndorff, Uitermark, Halberstadt) afficheren zich graag als zodanig. Wij hebben het vak van hem geleerd, maar zien we hem ook als een autoriteit? Ik twijfel zelden aan zijn uitspraken. Dat komt vooral omdat hij als geen ander de literatuur kent. Als Hennipman zegt: ‘Die redenering is bij die en die auteur aan te treffen en de argumenten zijn zus en zo,’ dan geloof ik dat. Ook al zou de geciteerde auteur het zelf niet zo zien, dan nog geloof ik dat Hennipman gelijk heeft. Maar tegelijkertijd is hij een genuanceerde scepticus, die zijn leerlingen heeft opgevoed tot kritisch nadenken over bestaande theorieën. Dat | |
[pagina 20]
| |
geldt ook ten opzichte van de Oostenrijkse school, waar hij zelf bij hoort. Deze school gaat uit van het individu met al zijn doelstellingen, beperkte kennis, afwegingen, reacties op andere individuen. De neo-Oostenrijkse school beleeft een moderne bloei, vooral door toedoen van Hayek. Nu wil het geval dat Hennipman, bijna vijftig jaar geleden, een aantal colleges aan Hayek heeft gewijd. Die zijn mij altijd bijgebleven als tamelijk kritisch. Want Hayek had in de jaren dertig een conjunctuurtheorie bedacht waarin de crisis werd toegeschreven aan overinvestering. In de hoogconjunctuur worden de produktiemiddelen weggezogen naar de fabrieken die de kapitaalgoederen maken, de consumptiegoederen worden schaarser dan overeenkomt met de wensen van de individuen, en dat is geen houdbare toestand. Het proces loopt spaak als de investeringen niet meer gefinancierd kunnen worden en dan breekt een crisis uit die overgaat in een depressie. In de depressie worden de normale verhoudingen hersteld, en daar moet een overheid dus niet tegenin proberen te gaan. Dit verhaal werd door Hennipman van kanttekeningen voorzien die het, in mijn herinnering, nogal twijfelachtig maakten. Hayek had er ter illustratie een driehoek bij verzonnen, met de consumptie aan de basis en de investeringen aan de top, en vooral die driehoek werd bekritiseerd. Ik dacht toen: die Hayek heeft niet helemaal begrepen hoe de wereld in elkaar zit. Deze indruk werd later versterkt toen ik The Road to Serfdom (1944) las, waarin Hayek beweerde dat ieder ingrijpen in de markt noodzakelijkerwijs leidt tot onevenwichtigheden en tot nieuw ingrijpen, net zolang tot de overheid verstrikt raakt in een volledig centrale planning. Dit leek mij een dogmatisch betoog en strijdig met het feit dat allerwegen gemengde stelsels zijn aan te treffen. Het verhaal was uiteraard ook strijdig met de naoorlogse opvattingen in sociaal-democratisch Nederland. Ik was dus anti-Hayek. Bovendien had ik intussen Keynes ontdekt, en Hayek en Keynes waren antipoden. Maar intussen had Hayek zich ontwikkeld tot een breed theoreticus van de liberale maatschappij, die de positieve kanten van de vrijheid uitwerkte, speciaal op de elkaar overlappende gebieden van economie en recht. The Constitution of Liberty (1960) en het driedelige Law, Legislation and Liberty (1973, 1976 en 1979) zijn indrukwekkende boeken. Hennipman voelt zich bij deze moderne Oostenrijkse gedachtenwereld beter thuis dan bij de keynesiaanse macro-economie. Over de relatie tussen de micro- en macro-economie hebben we wel eens gediscussieerd zonder dat daar een volledige consensus uit voortkwam. Ik bedoel hiermee te zeggen dat Hennipman voor mij een leermeester is wiens maatschappijvisie ik niet helemaal deel. Hij is voor mij een autoriteit als het gaat over de economische literatuur - zijn liefde voor het geschreven woord kan ik meevoelen - maar ik schiet te kort in geduld en aandacht bij het lezen. Hij is geen goeroe en zou dat ook niet willen zijn. Maar zijn leerlingen herkennen elkaar aan bepaalde methodologische grondgedachten: de mensen moeten worden gezien als individuen die er stuk voor stuk hun eigen voorkeuren op na houden - de wetenschap mag over die voorkeuren geen oordeel uitspreken. Mag niet, kan niet - op straffe van een verlies aan geldigheid van de conclusies. Ook in de welvaartseconomie blijft Hennipman zo veel mogelijk buiten het gewoel der politieke debatten. Wie politiek wil bedrijven, mag zich niet beroepen op de wetenschap. Dat is een gezaghebbende maar anti-autoritaire stelling. | |
8Tinbergen reken ik ook tot mijn leermeesters, al heb ik nooit zijn colleges gevolgd. Ik heb zijn boeken gelezen; vooral Economische bewegingsleer (1943) heeft een diepe indruk achtergelaten. Het laat zien hoe grootheden elkaar kunnen beïnvloeden: het inkomen beïnvloedt de consumptie en de consumptie beïnvloedt het inkomen. Zulke samenhangen kunnen onverwachte tijdreeksen oproepen. Schommelingen bijvoorbeeld. Deze manier van denken - in termen van modellen - was een perfecte aanvulling op de denktrant van Hennipman, want daar kwamen geen getallen in voor. Ik heb een tijdje op het Centraal Bureau van de Statistiek meegelopen, waar Tinbergen hoofd was van de afdeling Statistisch en econometrisch onderzoek. Het was in de oorlog en het heeft maar kort geduurd, maar het was de enige tijd in mijn leven dat ik het gevoel had echt onderzoek te doen. Het wou weliswaar niet lukken. Ik wist ongeveer hoe je de correlatie tussen tijdreeksen kon uitrekenen - door zelfstudie verkregen kennis - maar als ik dagenlang had zitten optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen en ook nog kwadrateren, met behulp van een handrekenmachine die ‘koffiemolen’ werd genoemd (ik mocht er soms een lenen; er bestond een tekort aan deze apparaten), en dan mijn resultaten naar Tinbergen bracht, dan keek hij eens peinzend naar mijn tabellen (het ging meestal over de prijzen en de hoeveelheden van bepaalde soorten wol) en zei vervolgens: | |
[pagina 21]
| |
‘Het lijkt mij niet helemaal in orde, misschien kunt u meneer Oomens eens vragen of hij er even naar wil kijken.’ Oomens was een kamergenootGa naar eind3. (we zaten met zijn zessen bij elkaar), een gehard statisticus die later nog heel hoog bij het cbs is geworden, en die best bereid was om me een beetje te helpen. Hij deed dan een half uur over wat ik in een week uitgerekend had en dan was het in orde. Ik ben dus eigenlijk ook een leerling van C.A. Oomens. Anders dan Hennipman, die een vrij beperkt aantal discipelen heeft, heeft Tinbergen een enorm aantal leerlingen, verspreid over de hele wereld. Hij is de belangrijkste uitvinder van de econometrie en dat is een bloeiende discipline geworden, met vertakkingen in de bedrijfseconomie, de ontwikkelingseconomie en de economische stuurkunde. Tegenwoordig komen vooral de micro-economische varianten meer naar voren. Ik voel me tot deze techniek aangetrokken, niet omdat ik het zelf kan, maar omdat de econometristen ons kunnen uitleggen of een bepaald verband sterk of zwak is. De rente bepaalt de investeringen, ja, maar in welke mate? De lonen bepalen de werkgelegenheid: volgens de ene theoreticus is dat een krachtig verband, en dat zal dan wel een neoklassieke theoreticus zijn, en volgens de andere is het verband zwak (blijkbaar een soort keynesiaan). De econometrie moet als scheidsrechter optreden en doet dat ook wel, zij het niet onomstreden. Veel gezag straalt deze branche niet uit. Maar iedere econoom die over de werkelijkheid nadenkt, is impliciet met getallen bezig en dan kan iemand nog zo foeteren over de onvolkomenheden van de modellen en de gebreken van het statistische materiaal, maar we kunnen er toch niet zonder. Persoonlijk ben ik altijd erg dankbaar dat er knappe mensen bestaan die het zware statistische werk willen doen, opdat anderen ervan kunnen profiteren. In die zin ben ik een zeer slechte leerling van Tinbergen, want hij heeft tot op hoge leeftijd altijd zelf zitten rekenen, en zonder computer. We hebben samen nog een boekje geschreven over de inkomensverdeling dat stijf staat van de getallen - daar is haast niets van mij bij. De woorden daarentegen heb ìk goeddeels aangeleverd. Voor velen is Tinbergen een autoriteit en een goeroe. Dat gevoel bestaat bij mij niet. Een autoriteit op econometrisch gebied is iemand die betere resultaten haalt dan een ander. Om dat te kunnen bepalen, is vergelijkend warenonderzoek nodig en daartoe ben ik niet in staat. Ongetwijfeld hebben Cramer of Theil of een van die moderne Amerikanen wel eens beter onderzoek gedaan dan Tinbergen, maar zij zouden dat niet gedaan kunnen hebben als Tinbergen er in de jaren dertig niet mee was begonnen. Hij is een pionier. Een goeroe zie ik ook niet in hem, wel iemand wiens opvattingen over de inkomensverdeling - er moet meer gelijkheid komen - ook de mijne zijn. In dit opzicht is hij voor mij zeer gezaghebbend, maar dat komt omdat ik mijn gezaghebbende bronnen zelf kies. Was ik voorstander van ongelijkheid, dan zou Bertrand de Jouvenel mijn goeroe zijn. Ik ben wel altijd een schildknaap van Tinbergen gebleven in die zin dat als iemand hem aanvalt, speciaal op het terrein van de verdeling, ik onmiddellijk een verhaal houd om de aanval af te weren. Soms speelt zich dat alleen af in mijn hoofd, maar soms schrijf ik het op. Zo heeft J.J.A. Mooij in dit maandblad de ongeremde gelijkheidsdrift van nieuw links gekritiseerd, maar dat was ook een aanval op Tinbergen. Dan schrijf ik dus iets terug (Van het egalitarisme en de nieuwe vrijheid, te verschijnen). | |
9Het is dus met die autoriteiten bij mij maar zwakjes gesteld. Gezaghebbend is niemand. De koningin niet, het opperwezen niet, de regering niet, de grote leermeesters (die wel degelijk aanwezig zijn) ook al niet, maar hoe staat het met de Grote Meesters? Met Keynes bijvoorbeeld? Nu, dat is helemaal een verward geval. Vast staat dat John Maynard Keynes (1883-1946) de grootste econoom is van de eerste helft van deze eeuw, die ook in de tweede helft nooit is geëvenaard. ‘De grootste’ betekent hier: wat de invloed op anderen betreft, gemeten aan de citatie-index of volgens welke andere maatstaf dan ook. Hij heeft het vak een volledig andere wending gegeven. Hij is, qua invloed, alleen vergelijkbaar met Adam Smith en met Karl Marx. De vakgenoten zijn er nog altijd niet over uitgepraat - of ze nu antikeynesiaans te werk gaan, of neokeynesiaans, of postkeynesiaans, of gewoon zomaar. Vast staat ook een microgegeven, namelijk dat ik in de jaren dertig een boekje las, niet van Keynes zelf maar van de hem zeer toegedane Joan Robinson, waarin de keynesiaanse theorie van de werkloosheid simpel werd uitgelegd, en dat mij het gevoel gaf: ‘Dit is het! Dit is het helemaal!’ Daarna probeerde ik The General Theory of Employment, Interest and Money zelf, maar dat viel tegen; pas in 1946, toen ik in een ziekenhuis lag, kon ik het geduld opbrengen | |
[pagina 22]
| |
om het revolutionaire boek echt te lezen, maar toen viel het opnieuw tegen. 't Was tamelijk onbegrijpelijk, en het bevatte uitweidingen over dingen die mij raar toeschenen (user cost bijvoorbeeld), maar wel met passages die in het hoofd bleven hangen. Pas later, na uitleg door anderen, begon ik het echt een beetje te snappen. Het vervelende, of juist het geruststellende daarbij was dat al gauw bleek dat er in het grote meesterwerk fouten zaten. Tegenstrijdigheden! Een voorbeeld: Keynes maakt veel werk van de gelijkheid van sparen en investeren - twee grootheden die bij hem nu eens gelijk zijn per definitie, dus aldoor, maar die dan weer door een mechanisme (de multiplier) aan elkaar gelijk gemaakt worden. Aangezien dit laatste proces in de tijd verloopt, geldt onderweg dat de besparingen en de investeringen niet aan elkaar gelijk zijn. Nu bleek het wel weer mogelijk om aan deze inconsistentie een mouw te passen, maar het maakte toch een wat slordige indruk. Die indruk werd versterkt door de enorme discussie die op gang kwam, waarin de antikeynesianen niet nalieten de fouten breed uit te meten. Door deze literatuur op mij te laten inwerken, werd de geest van Hennipman over mij vaardig: kritisch lezen, niets voetstoots aannemen, maar wel proberen ergens een keynesiaanse kern van waarheid te vinden, ook al was die bedolven onder onnauwkeurigheden. Dat had Hennipman op college gedaan met Hayek, een man die hij zoals eerder gezegd uiteindelijk zeer bewonderde (en ik van de weeromstuit ook wel een beetje, maar dat kwam veel later, in de jaren zeventig), maar Hayek kwam er niet ongeschonden af. Geleidelijk ontdekte ik dat Keynes eigenlijk een theorie van de onder- en overbesteding had herontdekt die eerder door anderen was geformuleerd, en wel speciaal door Michal Kalecki. Deze uitgeweken Pool had in de jaren dertig tevergeefs geprobeerd om zijn ideeën aan de man te brengen, maar was gestuit op onwil en arrogantie, speciaal van het Britse establishment. Door dit soort overpeinzingen doemt een van de cruciale problemen op uit de keynesiologie: hoe komt het dat Keynes, die misschien nauwelijks iets nieuws heeft uitgevonden (want de multiplier was al ingevoerd door Kahn, de liquiditeitsvoorkeur door Robertson en de onzekerheid door Knight) en die bovendien zijn ideeën soms zo onoverzichtelijk presenteerde, hoe komt het dat die man zo'n buitensporige invloed heeft gehad? Op deze prangende vraag bestaat een antwoord, dat hier wel kort maar daardoor niet al te overtuigend kan worden weergegeven. Het hangt samen met de bijzondere positie die Keynes innam in de Britse wereld van de politiek en de universiteit (Cambridge dus) en de culturele scene in het algemeen. Hij was een dissenter, een eenling die tegen alles en iedereen in ging (vooral zijn protest tegen het Verdrag van Versailles was spectaculair) en die daarmee steeds gelijk kreeg, maar tegelijkertijd was hij een onderdeel van het establishment, waar hij in zat als een spin in zijn eigen web. Hij kende iedereen, was aan iedereen gerelateerd en geparenteerd. Iedereen beschouwde hem als geniaal, lastig of getikt, maar zeker als iemand om naar te luisteren. Men las wat Keynes schreef. En dat laatste beviel hem - hij publiceerde of zijn leven er van afhing. De verzamelde werken beslaan een hele plank, dertig kloeke delen. Een interessante man dus, ook vanwege de Bloomsbury-kring (waar hij overigens maar los bij hing), ook vanwege zijn rol als mecenas, ook vanwege zijn homoseksualiteit (door sommige biografen ontkend), ook vanwege zijn huwelijk met Lydia Lopokowa. Een inspirerende man, maar ook een gezaghebbende man? Of een goeroe? Nee toch!Ga naar eind4. | |
10Na al deze anti-autoritaire aantekeningen wordt het tijd voor een hele diepe vraag: bestaan er geen hogere waarden met een zodanig dwingend karakter dat iemand die ze verdedigt, alleen dááraan al een zeer zeker gezag ontleent? Om hier ‘ja’ op te kunnen zeggen, is het nodig dat we afstand doen van het waardenrelativisme; anders gezegd, we | |
[pagina 23]
| |
moeten dan toegeven dat sterk uiteenlopende opvattingen over mooi en lelijk, goed en kwaad, verdienstelijk en slecht gedrag een gemeenschappelijke basis hebben. Eigenlijk bestaat er onder de mensen maar één hiërarchie van waarden. Dit standpunt werd ingenomen door de filosoof H.G. Hubbeling, maar ik heb het nooit begrepen. Het kan wel zijn dat ergens onder in de menselijke geest iets heel fundamenteels schuilt waarover moslims en hindoes, stalinisten en humanisten, Shamir en Arafat het in beginsel eens zouden kunnen worden, maar in de praktijk zien we tamelijk onoverbrugbare verschillen. Die zijn subjectief bepaald en kunnen niet door flink abstraheren worden weggedacht. Het waardenrelativisme is een feit. Het gezag geldt alleen in beperkte kring. Om een onschuldig voorbeeld te noemen: er wordt wel eens beweerd dat Bach en de Beatles eigenlijk op hetzelfde niveau staan. Wie dat zegt, hoort niet tot de kring die volgens mij met enig gezag over muziek praat. Zo iemand heeft er niets van begrepen. Dan wordt een hiërarchie ontkend die eenvoudig geldt, althans voor mij. Met andersdenkenden hoef ik niet eens te praten, want zulke lui zijn onmuzikaal. Onder Bach-liefhebbers kan gediscussieerd worden, bijvoorbeeld over het brandende probleem of de vertolkingen van Glenn Gould ‘juist’ zijn of niet, want dan discussieert men onder elkaar, en men kan elkaars autoriteiten bijvallen of tegenspreken. Op dezelfde manier kan een belijdend christen niet met mij praten, wèl over Bach of desnoods over Keynes, maar níet over het geloof. Ik ben een heiden. Dat betekent dat de een nu eenmaal een ander waardesysteem heeft dan de ander; daardoor is ieder vrij in de keuze van zijn eigen autoriteiten. Dat laatste moet eigenlijk de conclusie zijn. In mijn anti-autoritaire wereldbeschouwing zijn de autoriteiten allerminst uitgebannen - ze bestaan, we doen graag een beroep op hun gezaghebbende uitspraken; we leggen ons desnoods neer bij de gezagsdragers die namens de autoriteiten spreken - maar die autoriteiten hebben we zelf gekozen. Voor zover dat niet het geval is, kunnen ze opvliegen. |
|