Hollands Maandblad. Jaargang 1991 (518-529)
(1991)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Een bond van genieën om de wereld te reddenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 5]
| |
met zijn politiek imperialisme en militarisme. Gutkinds en Van Eedens boekje wordt vooral geken merkt door enerzijds het in apocalyptische bewoordingen benadrukken van het verval der tijden, de ondergang van de Westeuropese cultuur, anderzijds door een juichend, ja bijna hysterisch aankondigen dat er nieuwe tijden op komst zijn. Pessimisme en optimisme zijn in hun geschrift op een vreemde wijze vermengd, het lijkt de toon van iemand die manisch-depressief is. Wat is er allemaal mis met de beschaving? Alle machtige, creatieve, elementaire gedachten verdwijnen; men geeft zich over aan de cultus van het verleden en flirt met de romantiek. Het zinnelijke, mysterieuze leven van de lichamelijkheid kwijnt weg, bestaat nog alleen een poosje in een afschuwelijke vervorming door het surrogaat van de sport. Het bloed is aan verderf onderhevig. Een perverse seksualiteit neemt de plaats in van de wil om kinderen te krijgen. Op cultureel en artistiek gebied is er neergang. Wat heeft de wetenschap met al zijn pretenties ons gebracht? De wetenschap heeft, aldus Gutkind, het raadsel van de wereld niet kunnen oplossen. Door de technologie is de natuur ontgoddelijkt. De technologie heeft ons leven omgevormd met het geweld van een catastrofe. Twee jaar eerder, in 1909, had Marinetti in zijn manifest van de futuristen de technologie verheerlijkt, waarbij hij in lyrische bewoordingen een raceauto verkozen had boven de Nikè van Samothrake. De natuurwetenschappen hadden volgens Gutkind en Van Eeden de relativiteit van alles aangetoond, bewezen dat ruimte en tijd relatief zijn en dat materie nietig is en zeker niet zo absoluut als het materialisme heeft willen doen geloven. Energiemassa's, die het fysisch geheel van de wereld vormen - men denke aan het verschijnsel entropie - zijn slechts schijnbaar constant. De natuur is een constant in elkaar storten, is opgesloten in de zich steeds herhalende kring van begin en einde. Diezelfde relativiteit zien we ook op cultureel gebied. Op alle gebieden van het leven hebben we autoriteit vernietigd, aldus Gutkind. Ironie is over alles gekomen wat we doen. ‘Steeds chaotischer wordt de gang der gebeurtenissen; nauwelijks bestaat er iets of het is al weer voorbij, zodat we niets ernstig kunnen nemen. En het gepeupel lawaait door de poorten van het allerheiligste, alles is bezoedeld, bevlekt, de hele aarde opgesloten, belachelijk klein geworden, in grauw licht ontgoddelijkt, zonder wijding, zonder woord en zin.’ In de literatuur, beeldende kunst en muziek is er geen ontwikkeling meer. De taal heeft haar eindpunt bereikt: ‘Die Sprache hängt im Leeren.’ Onze woorden zijn loos geworden; de grote filosofieën zijn uitgeput; ‘das Denken endet.’ Alle natuurlijkheid is verdrongen door wereldsheid. Goddelijke directheid, rassenkracht, het raseigene en volksgeest verdwijnen. Samenvattend: ‘Wir können nicht mehr leben, das ist der Hymnus der Modernität, das ist der neue Not.’ Deze nieuwe nood, zo typerend voor het moderne leven, stelt ook Van Eeden vast in zijn aandeel in Welt-Eroberung durch Helden-Liebe, alleen is zijn pessimisme niet zo uitvoerig beschreven. Voor Gutkind doet hij niet onder als hij komt te spreken over wat komen en veranderen zal in de zeer nabije toekomst. De retorische structuur van Gutkinds en Van Eedens betoog is vrij doorzichtig: eerst flink het negatieve, het cultuurpessimisme, aanzetten, zodat ze daarna met meer recht en overtuiging hun alternatief, hun utopie, dat wat de beschaving moet redden, kunnen aanbieden en aanprijzen. Hoe ziet hun utopie eruit? Beiden leggen alle nadruk op de grote mogelijkheden van de mens. De mens is groot in zijn mogelijkheden dank zij zijn wil. Door zijn wil is hij vrij, kan hij de werkelijkheid naar zijn hand zetten. De geest van de mens bepaalt de werkelijkheid. Beiden geloven dat de menselijke persoonlijkheid iets goddelijks bevat. Volgens Van Eeden is er bij primitieve culturen en bij oosterse volkeren meer ontvankelijkheid voor transcendente wijsheid overgebleven dan bij de cultuurvolkeren, die maar al te vaak gedegenereerd zijn, in de ban als ze zijn van politieke en economische machten. Waar het om gaat is los te komen van die machten. Gutkind gelooft in een nieuw soort socialisme, een socialisme dat niets te maken heeft met klassestrijd of politiek, want zo'n soort socialisme heeft afgedaan zowel voor Van Eeden als voor Gutkind. Het gaat echter om een socialisme van de persoonlijkheid, waarin we de beperktheid van ons eigen ik overstijgen en opgaan in een groter geheel. De socialist à la Gutkind is een magiër, die zijn wil oplegt aan de wereld en spreekt: wij zijn goden. Op dat moment bestaat er geen banale werkelijkheid meer, maar is de werkelijkheid elektrisch geladen (elektriciteit is een veel gebruikte metafoor), is de werkelijkheid een wonder, een avontuur. Elk ogenblik is doordrenkt van goddelijkheid, de gewoonste feiten zijn in de nieuwe opvatting belangrijk geworden; kranten, spoorwegen of wat ook van deze wereld hebben iets goddelijks ge- | |
[pagina 6]
| |
kregen. (Is hier niet een echo van de futurist Marinetti?) Lichaam en geest zijn met elkaar versmolten; ‘wir mussen Gott im Blute haben, nicht nur im “reinen Geist”.’ Daarmee krijgt lichamelijkheid en zinnelijkheid een geweldige diepte en pracht. Dit nieuwe socialisme nu is bestemd voor wat Gutkind en Van Eeden ‘die Königlichen’ noemen. Van Eeden gaat in zijn bijdrage geheel in op die koninklijke mens. Hij richt zich geheel tot de ‘koninklijke mensen’, die door hun ideeën een nieuwe richting moeten geven aan de mensheid. Wat de koninklijke mens is geeft Van Eeden aan. Die koninklijke mens is vrij, oorspronkelijk, is niet tuk op roem, weet dat elk woord een leugen is, weet dat alle geld vals is. ‘Het geld en de taal zijn de toetsstenen waaraan men de koninklijken herkennen kan.’ Die koninklijke mens heeft verantwoordelijkheidsgevoel, voelt in zich dat hij moet leiden, voelt in zich dat hij drager is van iets heiligs, iets goddelijks, wat hij wil uitdragen, gedreven als hij is door koninklijke liefde. Die koninklijke mens is een combinatie van profeet, dichter en wijze en contrasteert uiteraard sterk met de kuddemens, de onvrije, door de groep bepaalde mens. Vooral de dichter is voor Van Eeden belangrijk, waarbij hij niet alleen aan zijn grote voorbeelden Shelley of Tolstoi gedacht zal hebben, maar ook aan zichzelf. ‘Het zijn dan ook altijd de dichters die in de verandering van de maatschappij van despotisme naar de democratie voorop gingen.’ Het zijn ook de dichters die het best de ontluistering van de taal aan de kaak kunnen stellen.
Hoe weet een mens dat hij koninklijk is? Van Eeden schrijft: ‘Het is noch trots, noch ijdelheid of aanmatiging te verklaren, dat men tot de koninklijken behoort. Men weet het, zoals men weet dat men tot de gezonden of muzikaal begaafden behoort.’ Van Eeden spreekt de wens uit dat de koninklijken elkaar ontmoeten, samen een bond van genieën, van ‘Ebenbürtigen’ vormen. Het gaat, zo schrijft Van Eeden in die tijd aan zijn aristocratische vriendin Lady Welby, niet om ‘proletariërs aller landen verenigt U’, maar om ‘alle edelen aller landen verenigt U’.
Vanaf hun eerste kennismaking zijn Gutkind en Van Eeden samen bezig geweest om de ‘edelen aller landen’ te verenigen in een bond. Groot waren aanvankelijk de verwachtingen van Van Eeden en Gutkind geweest. Ze hadden 200 exemplaren van hun boekje op eigen kosten van de uitgever verworven en deze met een persoonlijke opdracht aan een aantal bekende persoonlijkheden gestuurd, onder anderen aan de schrijvers Upton Sinclair, Wells en Bahr. Maar de reacties waren teleurstellend. De hoop van Van Eeden stijgt weer als er door de excentrieke Engelsman Allen Upward, een vrijgezel die in de Balkanoorlog gevochten heeft, een parallelactie opgezet wordt ‘to establish an International Order of Genius under the Protection of the Hellenic Kingdom’, onder andere geïnspireerd op de orde der Maltheser ridders. Als een plan op verschillende plekken van de aarde tot rijpheid komt, dan is er kans dat er iets van zal komen, schrijft Van Eeden aan Sinclair. Er zou volgens Upward een bond van genieën gevormd moeten worden (men dacht onder anderen aan Rilke, Ezra Pound, Romain Rolland en Marinetti) die liefst in Griekenland een stukje land of eiland zou verwerven om daar naar het voorbeeld van het Vaticaan een autonome staat te stichten. Maar de samenwerking van Van Eeden en Allen Upward wordt een mislukking, onder meer omdat Upwards plan te weinig kracht demonstreerde. Ondertussen hadden Van Eeden en Gutkind niet stilgezeten en geprobeerd mensen voor hun plan te winnen. Waarom kom je niet met je auto naar Europa? vraagt Van Eeden aan Sinclair, dan kunnen we daarmee de mensen in Europa thuis opzoeken. Op instigatie van de Haagse schrijver Henri Borel moesten ook landen in het Verre Oosten bij het project betrokken worden; er zouden daar veel meer koninklijke mensen wonen. Er worden gesprekken gevoerd met de rijke Walther Rathenau, als cultuurfilosoof en handelsman een der bekendste persoonlijkheden in Duitsland. Van Eeden had in 1912 persoonlijk met Rathenau, de jonge miljonair, kennisgemaakt tijdens een lunch in de deftige Kaiserliche Automobil Club in Berlijn. Zich amuserend met en ook genietend van de luxe van de club, de statige kelners, de dure schotels met kievitseieren, de peren van vijf mark het stuk, had Van Eeden met zijn vrienden bijna twee uur met Rathenau gesproken; onder andere over diens juist verschenen boek Kritik der Zeit, dat juist verschenen was en dat, zoals de titel aangeeft, boordevol tijdskritiek zat. Aan Romain Rolland, op dat moment al een van de bekendste schrijvers van Frankrijk, schrijft | |
[pagina 7]
| |
Van Eeden dat hij de eenheid van de vrije geesten probeert te bewerkstelligen door middel van zijn lezingen en werk, en dat hij gezien heeft dat die behoefte aan eenheid ook bij jonge Duitse intellectuelen leeft. Op instigatie van Rilke, die naast Rolland in Parijs woonde, had Van Eeden contact opgenomen met de Fransman. Verder raakt hij bevriend met de Zweedse psychiater Poul Bjerre, in die jaren de geliefde van Lou Andreas Salomé en zich bewegend in de kring van Rilke. Via Bjerre komt Van Eeden in contact met de Weense kring van Freud. Doelend op zijn activiteit om de groten der aarde bij elkaar te krijgen, schrijft Van Eeden aan Upton Sinclair: ‘I am like a boy chasing butterflies.’ Hij voegt eraan toe: ‘Ik heb nooit zulke mooie en fijne zo dichtbij gezien, maar het lukt niet om ze allemaal in een hoek te krijgen.’ Hij geniet van die omgang met de groten. Wat is de Nieuwe Gids-tijd klein, bedompt en goor, zo stelt hij in zijn dagboek vast, vergeleken met de geestesgemeenschap met Buber, Sinclair, Bjerre en anderen. In maart 1914 wordt er door Gutkind, Van Eeden en de Pruisische ex-theoloog Florens Rang, bekend geworden door zijn vriendschap met Walter Benjamin, een beknopt actieprogramma gemaakt, getiteld ‘Ein Blut-Bund’, dat naar een aantal prominente personen wordt gestuurd, onder wie Rainer Maria Rilke, Ezra Pound, Emile Verhaeren, Kandinsky, Tagore en Sun-Yat-Sen in China. Een aantal mensen, aldus het programma, hebben elkaar gevonden, omdat ze bij elkaar horen wat betreft hun menselijkheid, hun houding, hun bloed. Hun bloed onderscheidt hen van de bloedelozen; ze willen het leven ‘mythisch gross und absolut leben’, ze hebben nog iets metafysisch in zich en hebben nog transcendente ervaringen. Van Eeden is in dit programma opvallend concreet: er moet geld komen (ongeveer 20000 mark), dat de Blut-Bund in staat stelt een ruim huis of hotel van ten minste dertig kamers te huren, bijvoorbeeld aan de Italiaanse kust van de Middellandse Zee. Bewust was het programma verder abstract gehouden, opdat zo veel mogelijk mensen zich er in zouden kunnen vinden. Wat nu precies de doelstelling van de bond was, is moeilijk te zeggen. Ja, ‘mythisch gross und absolut leben’ maar hoe deed je dat en was daar een bond voor nodig? Er zweefde Van Eeden en de zijnen iets voor ogen van de mogelijkheid dat de bond van genieën een nieuwe mentaliteit zou scheppen, die zich als een olievlek verder zou uitbreiden over de mensheid. Om tot een groepsmentaliteit te komen, was het zaakom van al het persoonlijke af te zien en geen eigen stokpaardjes te berijden; het ging om eenheid, eenheid van wil. Buber, die op een later tijdstip ook een bijdrage had geleverd voor het programma van de Blut-Bund, had met name daarop gewezen. Als men de aan ‘Geist’ rijkste mensen van een tijd bij elkaar zet en je laat ze weken, maanden over de essentiële vragen spreken, dan zal er volgens Buber niets dan ‘Geist’ te voorschijn komen, maar geen beslissing. Maar laat enige mensen bij elkaar komen die van goede wil zijn en laat ze bekennen dat ze eensgezind zijn, dan zullen ze beslissen. ‘Dieser Wille ist der wahre Geist, das Pneuma, das treibt.’ Uiteindelijk blijft de Blut-Bund, die een wereldomspannende organisatie had moeten zijn, tot acht actieve personen beperkt. Martin Buber, volgens Van Eeden een rabbi maar zonder het enge daarvan, een filosoof maar zonder de dorheid, een geleerde maar zonder de eigenwaan. Gustav Landauer, volgens Van Eeden de beste redenaar van allen, iemand van een liefdevolle zachtheid maar met een ijzeren overtuiging. Dan de psychoanalyticus Poul Bjerre, volgens Van Eeden een bedachtzame, zwijgzame man ‘met het hooge, machtige Germanen voorhoofd, de zachte, bijna kwijnende stem, de vaste, verlangende, diep-oprechte oogen’. Verder de vurige filosoof Florens Rang, door Van Eeden aangeduid als ‘de blonde Christelijke Germaan’, wiens welsprekendheid soms stokte door al te grote ernst. Dan de forse Duitse expressionistische schrijver Däubler, volgens Van Eeden een blijmoedig, gedecideerd iemand, een kunstenaar ‘wiens fout in zijn te groote forschheid lag’. Verder Erich Gutkind, met zijn 37 jaar de jongste van allen en die, aldus Van Eeden, ook de minste zelfbeheersing had en verder een edel gezicht had met grote ogen, die aan Frederik de Grote en aan Goethe deden denken. Ten | |
[pagina 8]
| |
slotte de Nederlandse schrijvers Henri Borel en Van Eeden, als 54-jarige de oudste van allen. Vijf Duitsers, een Zweed en twee Nederlanders. Deze acht treffen elkaar van 9 tot 11 juni 1914 in Potsdam, het Versailles van de Pruisen, tweede residentie voor Kaiser Wilhelm, garnizoensplaats voor 7000 militairen. Van Eedens hotel in de Schlossstraat was vlak bij de Paradeplatz gevestigd, waar Friedrich Wilhelm 1 zijn favoriete lange soldaten liet paraderen. In deze omgeving, waar standbeelden en gebouwen opdringerig herinneren aan het Pruisisch militair verleden, wordt door de acht bevlogenen gewerkt aan een positieve toekomst der mensheid, waarin het altijd vrede zou zijn. Druk pratend met elkaar, soms in het stadspark soms in een hotel, lijkt alles harmonie. Van Eeden, tot voorzitter gebombardeerd, wordt gevraagd of hij Rathenau en Romain Rolland wil opzoeken om hen te vragen tot de bond toe te treden. Rolland zal bedanken, omdat hij nu eenmaal, zoals hij Van Eeden schrijft, ‘diablement indépendant’ is en niet van verenigingen houdt, maar hij sympathiseert wel. Van Eeden houdt hem de komende jaren van het wel en wee op de hoogte. Rathenau, die op de sympathie van Van Eeden kan rekenen, wordt uitgenodigd om op de volgende bijeenkomst aanwezig te zijn. Toekomstplannen worden gesmeed. Men staat erg lang stil bij de vraag of er vrouwen mee mogen doen. Men voorzag problemen omdat vele uitnemende mannen onmogelijke vrouwen hadden. Even dreigen er moeilijkheden, maar men wordt het met elkaar eens: vrouwen mogen meedoen als vrije persoonlijkheden, niet omdat ze echtgenoot van iemand zijn. De eenheid blijft bewaard. Een plechtig moment is het als de kringleden elkaar de hand drukken (volgens Borel was die handdruk als een sacrament). De kringleden zullen in het najaar in Forte dei Marmi (het marmeren fort), ten noorden van Pisa, aan de Middellandse-Zeekust, bij elkaar komen. ‘Bij 't uiteen gaan voelden wij allen dat iets zeer groots en bizonders was gebeurd, een sterke eenheid geschapen, die onvernietigbaar is.’ Dat schrijft Van Eeden in zijn dagboek na afloop. Volgens Borel was Van Eeden een geheel ander mens geworden. Jaren later schreef Borel: ‘Ik heb deze dagen medegemaakt en Van Eeden toen gezien, veranderd, getransformeerd, met het beste en edelste van hem als op mystieke wijze uit hem gesubstraheerd, en al het kleine, persoonlijke, egoïstische geheel van hem weg. Ik geloof niet dat behalve zijn zeven Kreisvrienden ooit iemand zóó Van Eeden in zijn allerhoogste, onpersoonlijke, geestelijke wezen heeft medegemaakt.’ Ieder van de kringleden heeft het gevoel, aldus Van Eeden in een brief aan Romain Rolland, dat het een catastrofe zou zijn om de eenheid van de groep te doorbreken; de kringleden voelen een kracht om de wereld te schokken. Martin Buber herinnert zich zestien jaar later de Potsdammer-dagen als bijzondere dagen vol menselijke verbondenheid, waarin de kringleden zich volledig gaven, de meningen soms lijnrecht tegenover elkaar stonden. Van Eeden nam, aldus Buber, aan geen van de discussies daadwerkelijk deel, maar was slechts aanwezig met zijn liefdevolle blik, waarmee hij een ieder aankeek. Twee weken na de bijeenkomst in Potsdam worden de Oostenrijkse troonopvolger en zijn vrouw vermoord te Serajewo. Een maand later breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Enige kringleden zouden later verklaren dat het niet toevallig was dat zo vlak voor de wereldoorlog de Forte-Kreis gevormd was. Angstig vraagt de Zweed Poul Bjerre zich in een brief aan alle kringleden af wat er zal gebeuren, wanneer alle tegengestelde krachten die in de mensheid strijden, in de kring op elkaar botsen. Het betekende dat er voor de Kreis een grote taak was weggelegd om te midden van het geweld de toekomst van de mens te bestemmen en vast te stellen wat er na de oorlog te doen zal zijn. De Forte-Kreis spat echter bij de eerste kanonschoten als een broze zeepbel uit elkaar. De Pruis Rang en ook Gutkind ontpoppen zich als militante nationalisten. Terwijl er in de loopgraven van België en Noord-Frankrijk een enorme slachting plaatsvindt, schrijven de kringleden elkaar druk brieven, vol verwijten en vol verzoenende woorden. Maar de harmonie is verbroken. Een volgende bijeenkomst heeft niet meer plaatsgevonden.
De Forte-Kreis werd een mislukking en zou al lang vergeten zijn, als er niet een aantal prominente mensen in had gezeten, zoals de befaamde anarchist Landauer en de joodse filosoof Buber, die met zijn geschriften een stempel drukte op de joodse en Europese cultuur in de eerste helft van de 20ste eeuw, terwijl bovendien Europese beroemdheden als de schilder Kandinsky, Romain Rolland en Rathenau zeer dicht bij de Forte-Kreis | |
[pagina 9]
| |
betrokken waren. De groep, inderdaad kolkend, zoals Bjerre vreesde, van tegengestelde krachten uit de cultuur van die tijd, bestond in de eerste plaats uit individuen, uit persoonlijkheden; elk had een eigen achtergrond, is zijn eigen preoccupatie, zijn eigen culturele invloeden en tradities. Het plan van deze uitgesproken individuen om met elkaar een kring te vormen met een gemeenschappelijk doel was een waagstuk, een utopie, en is onmogelijk gebleken. Volgens mij volgen alle utopieën een patroon van denken dat precies tot het tegenovergestelde leidt van wat er met alle dweperij beoogd wordt. Een utopie, zo zou men cynisch kunnen zeggen, is een manier om mensen goed te maken, die anders niet goed zouden zijn. De utopist is dan verplicht een gemeenschap te maken die alle kwaliteiten zal vertonen die de individuen missen of ten dele missen. Men hoopt daarmee dat de gemeenschap ‘goed’ zal zijn in tegenstelling tot het recalcitrante individu, die dan wel mee moet werken en zich sociaal moet opstellen. Het probleem is dat bij utopieën het sociale altijd de voorkeur krijgt boven het individuele, omdat men dat beter kan gebruiken. Men is erop uit om een gemeenschap te scheppen die eenvormig denkt en handelt, met als doel tot volmaaktheid te komen. Die gemeenschap is dus als het ware een geweldig verrijkt individu, begiftigd met allerlei voortreffelijkheden die de individuen afzonderlijk niet bezitten, of slechts ten dele. De Blut-Bund moest zo'n gemeenschap worden en daarmee een soort morele avant-garde zijn bij de totstandkoming van de eenheid en het geluk van de mensheid. Van Eeden heeft in de illusie geleefd dat die gemeenschap tijdens de junidagen in Potsdam bereikt was, toen hij, ten prooi aan een vorm van collectieve extase, een soort pinkstergevoel, op de laatste dag van de bijeenkomst van de Blut-Bund in Potsdam, op 13 juni 1914 schreef: ‘Wat gebeurd is, is zoo groot en machtig, zoo iets geweldigs, dat het den adem beneemt bij 't herdenken. De zeven menschen vormden elk een sterke, onaantastbare persoonlijkheid - en toch hebben ze een eenheid gevormd, een nieuw weezen geschapen, dat nog sterker is dan een van allen. En niemand heeft iets verlooren. Allen hebben gewonnen.’ Dat was niet waar. De korte geschiedenis van de Blut-Bund heeft echter bewezen dat de gemeenschap even een soort schijneenheid schiep. Een mooi voorbeeld van die schijneenheid is het moment in Potsdam dat de jood Martin Buber en Florens Rang, door Van Eeden in zijn dagboek aangeduid als ‘de protestantsche Geestelijke en Germaan’, na lange gesprekken met elkaar diep bewogen waren, opstonden en elkander kusten. Van Eeden schreef hierover in zijn dagboek: ‘Dit was een zeer plechtig oogenblik, en wij allen voelden een hooge wijding. [...] De geweldige beteekenis voor den Germaan van zulk een verzoening kon ik niet voelen. Voor mij is Germaan of Jood vrijwel een onverschillige vraag. En Rang's bekentenis, dat hij het Christendom als iets slechts had afgeschud, vond ik interessant maar niet roerend.’ De Germaan en de jood die elkaar kussen! Ook hier een utopie, een illusie waarin in een notedop iets voelbaar is van het drama dat ruim twintig jaar later zou plaatsvinden en zou uitmonden in de holocaust. Want wat moest er verzoend worden? In de Blut-Bund of Forte-Kreis, waarin naast Buber ook Gutkind, Landauer en Rathenau joods waren, is op micro-niveau de problematische verhouding van het Judentum en Deutschtum zichtbaar. Er is vóór 1914 in Duitsland een cultureel klimaat waarin antisemitisme een hardnekkige infectie was, die de gezondheid van de maatschappij niet ernstig in gevaar bracht maar wel langzaam ondermijnde. In feite was er geen essentieel verschil, aldus Gordon Graig in zijn boek The Germans, tussen het antisemitisme vóór 1914 en dat in het Derde Rijk. Alle beschuldigingen van de nazi's tegen de joden werden ook vóór 1914 gehoord. Het enige verschil was dat de nazi's de macht hadden om hun vooroordelen in een afschuwelijk actieprogramma om te zetten. De wijze waarop de vier joodse intellectuelen uit de Forte-Kreis hun houding ten opzichte van de Duitse cultuur bepaalden, was zeer verschillend. Martin Buber, afkomstig uit een Poolse joodse familie, had in zijn puberteit het geloof van zijn vaderen losgelaten, maar werd op het eind van de 19de eeuw, in zijn studententijd, steeds bewuster van zijn joodse identiteit, toen hij via Theodor Herzl het zionisme ontdekte. Die identiteit werd versterkt toen hij met de rijkdom van het chassidisme kennismaakte. Deze mystieke beweging met zijn grote rijkdom aan verhalen werd door Buber populair gemaakt. Centraal in deze mystiek was het motief van de hereniging van wat in de schepping ooit één was maar daarna uiteengevallen was. De versplinterde mens moest weer een volmaakte, harmonische mens | |
[pagina 10]
| |
worden. Een deel van Bubers inzet voor de Forte-Kreis was ongetwijfeld door het chassidisme geïnspireerd. Bubers vriend, Gustav Landauer, opgegroeid in een totale onverschilligheid ten opzichte van het joodse geloof, was vooral door de chassidische geschriften van Buber geïnteresseerd geraakt in de mystieke traditie in het jodendom. Wat het betekende om een jood in Duitsland te zijn, werd hem duidelijk toen hij in de jeugdbeweging met racistische antisemieten te maken kreeg. Landauer voelde zich zowel jood als Duitser en deed geen pogingen om deze twee te assimileren of aan een van de twee de voorkeur te geven. Een individu, aldus Landauer, is in staat om betrokken te zijn bij verschillende nationaliteiten of bevolkingsgroepen zonder dat die elkaar schade doen. Hoe geheel anders reageerde Rathenau. In zijn Staat und Judentum had hij geschreven: ‘In de jeugd van iedere Duitschen Jood komt één oogenblik, waaraan hij zijn leven lang zal denken, wanneer hem voor de eerste maal ten volle bewust wordt, dat hij als een burger van de tweede orde in de wereld gekomen is, en dat bekwaamheid noch verdienste hem uit deze toestand bevrijden kunnen.’ Heel pijnlijk is het om te zien hoe Rathenau zich gedurende zijn leven als jood inferieur voelde aan de Duitsers en instemde met de theorieën over de Germaanse superioriteit. Rathenau was een gespleten persoonlijkheid. Aan de ene kant bleef hij de joodse erfenis trouw en weigerde hij als christen gedoopt te worden, aan de andere kant probeerde hij Duitser dan de Duitsers te zijn. Aan zijn vriend Wilhelm Schwaner, het prototype van de blonde Germaan, propagandist van het Pruisische nationalisme, uitgever ook van de Germaanse volksbijbel, schreef hij: ‘Mein Volk sind die Deutschen, niemand sonst.’ Iets dergelijks schreef hij ook aan Van Eeden. Hoeveel vervolging hij ook als jood van de Duitsers ondervonden had, hij zou zich nooit van het Duitse volk afwenden, zeker niet in deze tijd. Het scheelde tussen twee haakjes een haar of deze Wilhelm Schwaner, buurman van Gutkind in Berlijn, was lid geworden van de Forte-Kreis op voorstel van Gutkind. In een brief aan Van Eeden van 9 december 1910, waarop een dik hakenkruis prijkt, had hij voorgesteld een ‘Welt-Reichstag der freien, güten Geister’ te vormen. Maar terug naar Rathenau. Tijdens de Eerste Wereldoorlog sloofde hij zich uit als virtuoze organisator van Duitslands voorziening van grondstoffen. Hij zette zich in als onderhandelaar bij de vrede van Versailles, vervolgens als minister van Buitenlandse Zaken. Naar aanleiding van die benoeming zongen ex-Freikorps-troepen: ‘Knallt ab den Walther Rathenau. Die gottverdammte Judensau!’ Op 24 juni 1922 werd hij zittend in een open limousine met een handgranaat en een automatisch pistool vermoord door drie jonge, rechtse extremisten. Drie jaar daarvoor, in mei 1919, was Gustav Landauer iets buiten München door de zogenaamde witte troepen van de Reichswehr en het Freikorps doodgeslagen en doodgeschopt.
Is er een karakterisering te geven van de intellectuelen die de Forte-Kreis vormden? De intellectueel van de Kreis was een idealist met profetische allure, sociaal zeer bewogen, nietzscheaan met een sterk vergeeste- | |
[pagina 11]
| |
lijkte, door de Duitse cultuur beïnvloede visie op de wereld. Laat ik deze typering nader uitwerken en beginnen met het idealisme. Wij, levend in het laatste decennium van de 20ste eeuw, in het fin de siècle, zijn min of meer verbijsterd over het idealisme van de intellectueel van het vroegere fin de siècle, van vóór 1914, en halen waarschijnlijk de schouders op over zoveel naïviteit. We hebben onze les geleerd van de geschiedenis. Twee wereldoorlogen met miljoenen doden, gevoerd met ongekende wreedheid en bruutheid door landen wier cultuur, doordrenkt van humanisme en christendom, van zeer hoog niveau was, hebben ons sceptisch gemaakt, wars van alle te hooggestemde ideologie. Ter Braak constateerde kort voor de Tweede Wereldoorlog dat men Van Eedens profetendom alleen maar kan zien in het licht van de historie. Komt dat, vroeg Ter Braak zich af, omdat Van Eedens illusies de illusies waren van de wereld vóór 1914? Die tijd, Belle Epoque of fin de siècle genoemd al naar gelang het perspectief van waaruit men keek, wemelde van plannen om de krakende wereld te veranderen en de mensheid naar een beter leven te leiden. Het ideaal van een elite, een kleine groep van voortreffelijke mensen, die de mensheid daarbij leidt, was toen zeer krachtig. Sommigen meenden dat in die elite de macht centraal moest staan. Het ging erom macht te krijgen en het is niet toevallig dat deze elitetheorieën, waarvan die van Vilfredo Pareto en Ernst Juenger bekend zijn geworden, met het fascisme zijn geassocieerd. Tegenover de elite van de macht stond een esthetische, intellectuele elite. De kring rond Stefan George, de Blut-Bund of Forte-Kreis van Van Eeden of de kring van De Beweging rond Albert Verwey zijn voorbeelden van die intellectuele elite, die als leider de dichter centraal stelt, zoals we gezien hebben. De dichter is de intuïtieve ziener, uit wiens pen de waarheid vloeit en die de chaotische mensheid naar nieuwe hoogten zou voeren. Deze romantische, esthetische en vergeestelijkte visie op de wereld en zijn toekomst en deze totale verwaarlozing en minachting voor de gewone feiten en de triviale politiek zijn volgens mij typerend voor velen uit de fin de siècle. In de wereldoorlog ontwaakte Van Eeden uit zijn droom. Zijn ideale wereld lag in stukken. Van Eeden doet volgens Ter Braak meer dan wie ook historisch aan omdat hijzelf meende een wereldhervormer te zijn en zichzelf op één lijn stelde met Nietzsche en Jezus. Niet alleen bij Van Eeden, maar bij alle leden van de Forte-Kreis is er die wil om de wereld te hervormen, de mensheid voor te gaan en als profeet of utopist de weg te wijzen. Martin Buber heeft kort na de Tweede Wereldoorlog in zijn Pfade in Utopia de traditie beschreven van het utopistisch socialisme, waartoe hij en Landauer behoorden (en men kan er Van Eeden zonder veel bezwaar aan toevoegen). Het is een traditie, die bij de 19de-eeuwse socialisten Saint Simon, Fourier en Proudhon begint en via Kropotkin, Landauer en anderen tot in de 20ste eeuw reikt. In het afzonderlijke hoofdstuk dat Buber in Pfade in Utopia aan zijn vriend Landauer wijdt, noemt hij het volgende kenmerk van Landauers utopistisch socialisme: loskomen van de opgelegde, bureaucratische dwangorde van de staat en deze vervangen door een vrije, democratische orde, door de mensen zelf gekozen. In de praktijk betekende dat voor hem het stichten van kleine kolonies op het platteland (men denke aan Van Eedens Walden), waarvan de geest sterk contrasteerde met die van de versplinterde, stedelijke bevolking. Landauer, een vriendelijke, bedachtzame man, werd in zijn tijd vaak vergeleken met Jezus of met de profeten van het Oude Testament, net als Van Eeden en Buber. Dat kwam niet alleen door zijn uiterlijk. Landauer droeg over het algemeen een lange cape en een ouderwetse hoed, met haar tot de schouders en met een echte profetenbaard op zijn lang, mager gezicht. De vergelijking met de oudtestamentische profeten werd ook veroorzaakt door het pathos van zijn taalgebruik, waarvan trouwens ook de andere leden behoorlijk last konden hebben. Alles wat Landauer dacht, aldus Buber, alle plannen die hij maakte, alles wat hij zei en schreef, of dat nu over Shakespeare ging of over de Duitse mystiek, alles wat hij op sociaal gebied probeerde te bewerkstelligen, was doordrenkt van het geloof in de revolutie. Die revolutie moest tot stand komen zonder geweld en zou een permanent karakter moeten hebben, omdat de mens nu eenmaal nooit de volmaaktheid kon bereiken. Revolutie kon pas plaatsvinden als de mensen het zouden willen, bereid zouden zijn om een vitale gemeenschap te vormen, een ‘volk’ zouden zijn. En als Landauer over ‘volk’ sprak als een organische gemeenschap, dan stond hem, geheel in de romantische traditie van zijn dagen, de middeleeuwse gemeenschap voor ogen met haar sterk coöperatieve karakter. Landauer was evenals Van Eeden fel anti-marxist; de pretentie van wetenschappelijkheid wees hij af. Mensen handelen of verlangen nu eenmaal niet op basis van te voren verworven ‘objectieve kennis’. De toekomst kan niet voorspeld worden vanuit het verleden, zoals de marxist | |
[pagina 12]
| |
denkt, omdat de wil van de mens het filter is waar het verleden doorheen moet gaan en de mens in het heden kan beslissen welke aspecten van het verleden hij wil handhaven in de toekomst. Socialisme kan er alleen komen indien de mensen het willen, iets waar Gutkind en Van Eeden ook zo de nadruk op legden. Het utopisme van de Forte-Kreis, hun pathetisch taalgebruik, hun wijze van voelen en denken en hun nadruk op het willen, zijn niet los te maken van de invloed van de in 1900 overleden Nietzsche. Nietzsche was voor elke schrijver en intellectueel omstreeks 1900 een must. Het is moeilijk voor te stellen welke geweldige, magisch-suggestieve macht Nietzsche dank zij zijn hamerende, bevlogen stijl op generaties jongeren tussen 1870 en 1920 uitoefende. Men las en herlas Also sprach Zarathustra. Wie kende niet de beginzin ‘Ich lehre euch den Übermenschen.’? Wie, jong en onzeker, kon onberoerd blijven bij zinnen als: ‘Der Übermensch ist der Sinn der Erde: Euer Wille sage: der Übermensch sei der Sinn der Erde.’ Het denken in termen van decadentie en levensbevestiging, het debat daarover, was geheel door Nietzsche bepaald. Nietzsche wilde de held van de moderne wereld scheppen; hij had een hartstocht voor grootheid in een wereld zonder god. De Übermensch zou de held moeten worden van een nihilistische tijd met een geheel eigen moraal. ‘Grote mensen kweken is de hoogste taak van de mensheid,’ schrijft Nietzsche. Grootheid moet onderwezen worden. Maar voordat men de zaden van grootheid kan uitzaaien, moet men zelf groot zijn. De grote mens staat, aldus Nietzsche, geheel voor zichzelf in, is individualist. Om zijn eenzaamheid te verdragen is zijn grootste uitdaging. Wie grootheid wil, is onderhevigaan permanente, innerlijke strijd, is vol contradicties en daardoor zo geheel anders als de kuddemens, die zich neerlegt bij de moraal. Incarnaties van de nietzscheaanse held zijn de filosoof, de kunstenaar en de heilige. De filosoof is de zoeker naar wijsheid; en wijsheid bereikt men door het inzien van de beperkingen van kennis. De kunstenaar is de schepper van de levensbevestigende kunst en heeft ten slotte als grootste taak om zijn eigen leven tot kunstwerk te maken. De heilige in de moderne wereld is degene die liefheeft en de wereld verandert door de liefde. Liefde is voor Nietzsche de grote levensbevestigende kracht. Hoever de liefde reikt, is moeilijk te zeggen. In een extatische ervaring, analoog aan die van de mystici, is er de glimp van perfectie, die de heilige in zijn liefdesmissie kan bereiken. Nietzsches doel was theoretisch en praktisch de filosoof, de kunstenaar en de heilige in één persoon te belichamen, zijn Übermensch. Heilige momenten van vervoering moesten samengaan met filosofisch scepticisme en artistieke creativiteit. Die Übermensch is een ideaal en nooit geheel te bereiken. Geestelijke aristocratie is iets van het bloed. Alleen mensen met een heroïsche aanleg zullen zich volgens Nietzsche met de taak belasten om zichzelf te verheffen. Een van de laatste zinnen van Also sprach Zarathustra is: ‘Meine Kinder sind nahe.’ Dat wil zeggen dat de nieuwe mensen, de Übermenschen, eraan kwamen en weldra de wereld zouden veroveren. Inderdaad, ‘Welteroberung durch Heldenliebe’. De vrienden die de Blut-Bund vormden, waanden zich die kinderen te zijn van Zarathustra. Ze hadden Nietzsche, zover ik kan nagaan, bijna allemaal gelezen. Zo zijn Gutkinds ideeën en stijl nietzscheaans, tè nietzscheaans om oorspronkelijk te zijn. Toen Van Eeden Gutkind dan ook voor het eerst las, vergeleek hij hem onmiddellijk met Nietzsche. Ook Martin Buber ging door een nietzscheaanse periode in zijn leven. Toen hij zeventien jaar oud was, stond op zijn gymnasium Also sprach Zarathustra centraal in heftige debatten van de scholieren. Buber herinnert zich dat het boek hem overvallen had en dat het lang geduurd had voordat hij zich ervan los kon maken. Gustav Landauer was in zijn studentenjaren in de jaren negentig op de universiteit van Straatsburg geheel geobsedeerd door Nietzsche. Diens filosofie, waarvan Landauer vooral de levensbevestiging en de nadruk op de wilskracht van de mens apprecieerde, deed in hem een anarchistisch socialisme ontwaken. Ook Rathenau was een Nietzsche-lezer. | |
[pagina 13]
| |
Precies als Nietzsche beoordeelt Rathenau de mensen op grond van hun innerlijk leven, in hoeverre zij onvoorwaardelijk gewicht toekennen aan hun eigen ziel, de dromende fantasie en het intellect afwijzen. Had hij ook niet geheel à la Nietzsche de mensheid verdeeld in ‘Mutrasse’ en ‘Furchtrasse’, die hij nota bene met blond en donker identificeerde? De ‘Mutmensch’ heeft innerlijke sterkte, heeft moed, de ‘Furchtmensch’ heeft medelijden en angst. In Rathenaus visionaire werken, Kritiek der Zeit uit 1912 en Mechanik des Geistes uit 1913, beiden met een persoonlijke opdracht door de schrijver aan Van Eeden gestuurd, is de geest van Nietzsche te bespeuren. Rathenaus visie is dat er sinds het midden van de 19de eeuw sprake is van een breuk in de cultuur onder invloed van de mechanisering, die op allerlei niveaus doorwerkt: economisch, sociaal en mentaal. Rathenau probeerde aan te geven hoe in een door en door gemechaniseerde wereld, een wereld die tot een dwangorganisatie van ‘doel-mensen’ (Zweckmenschen) was ontaard, meer vrijheid voor de ziel geschapen kon worden. Nationalisme, gericht als het is op een materialistisch doel, kon geen uitkomst bieden. Als oplossing ziet Rathenau net als Nietzsche een revolutie in het gevoelsleven van de mens, waarin nietzscheaanse karaktereigenschappen moeten prevaleren: moed, fantasie, een profetische blik, innerlijkheid, energie, geduld, taaiheid. Rathenau wil dat de mens in hoofdzaak innig verlangt naar de groei van zijn ziel, dat hij niets anders wil dan zo zuiver mogelijk zichzelf te zijn, zonder dat hij aangetast wordt door doelstellingen die van buitenaf komen. De Zweedse psychoanalyticus Poul Bjerre is nietzscheaan, en hoe kan het anders met een man die een aantal jaren de geliefde was van Lou Andreas Salomé, de vrouw die eerder door Nietzsche werd bemind. Bjerres psychologie was geheel in navolging van Nietzsches theorie over decadentie en positieve levensaanvaarding gebouwd op een doods- en vernieuwingstheorie; in het mensenleven was er voortdurend een spanning tussen afsterven en wedergeboorte. In 1903 verscheen er van Bjerre een boek dat ter nagedachtenis van Nietzsche geschreven was en dat uit het Zweeds vertaald De geniale waanzin heet. Bjerre stelde - en hij dacht daarbij vooral aan Nietzsche - dat het genie, waanzinnig of niet, op zichzelf een uitdrukking was van verborgen produktieve krachten, een manifestatie was van de gezondheid in het leven. Nietzsches radicale afwijzing van het christendom maakte grote indruk op hem. Ook de Amerikaan Upton Sinclair ontkwam niet aan Nietzsche; zijn Journal ofArthur Stirling veroorzaakte naar zijn eigen zeggen in de Verenigde Staten een Nietzsche-cultus. Van Eeden heeft Nietzsche druk bestudeerd; diens Also sprach Zarathustra heeft hij meer dan één keer gelezen; ook in 1907, vlak voor zijn Blut-Bund-plannen, heeft hij het boek met veel instemming gelezen. Uit alles is te merken dat hij met Nietzsche rivaliseerde en hem graag had willen overtreffen. In zijn dagboek noteert hij op 7 augustus 1907 - dus kort voordat hij samen met Gutkind en anderen zijn wereldomspannend project, zijn ‘Welteroberung’ begint - over Nietzsches werk: ‘Maar nu ik de wereld ken, en met klaarder oogen aanzie, nu begrijp ik hoe sterk en groot zijn werk is tegenover die wereld. Veel sterker en grooter dan het mijne tot nu toe geweest is. Omdat het raak slaat in het juiste niveau. Het is een middending tusschen preek en kunst, hij is een middending tusschen profeet en kunstenaar. Maar hij is dat goed, en beter dan iemand anders. Ik was het ook, zonder het te willen en te weten, weifelend, en daardoor zwakker. En in zijn nuchtere oprechtheid heeft hij meer bereikt dan ik in mijn hooge aspiraties. Ik weet dat ik zijn “Übermensch” een prozaïsche, nuchtere idee vond, en dat ik mijn mystische aspiraties hooger achtte. Zoo mag het ook zijn, maar hij heeft die idee tot een levende en geweldige kracht gemaakt die voor eeuwen zal werken. Op hem zal ieder wijzen, als de eerste die dit nuchtere en zoo ware denkbeeld zoo sterk en fel heeft durven uitspreken.’ Men ontkomt niet aan de indruk dat Van Eeden dit met een zekere jaloezie neerschreef. | |
[pagina 14]
| |
Volgens hem zullen Nietzsche, de Amerikaanse dichter Whitman, de Engelse schrijver en cultuurcriticus Shaw en hijzelf de Johannes de Doper zijn van de grote dichter Christus, die komen moet. Ter Braak vond het, zoals we gezien hebben, een belachelijke aanmatiging dat Van Eeden zich op één lijn stelde met Nietzsche. Gutkinds en Van Eedens bevlogen boek Welt-Eroberung durch Helden-Liebe is zonder Nietzsche ondenkbaar, alleen is het wel een aangepaste Nietzsche. Het allergrootste verschil is wel dat de held van Gutkind en Van Eeden een held is voor wie God en transcendentie veel betekenen. Maar verder is de koninklijke mens, een combinatie van dichter, filosoof en heilige, een kopie van Nietzsches supermens.
Wat in de theorieën van de Forte-Kreis, waar de Duitsers opvallend goed in vertegenwoordigd zijn, opvalt, is het feit dat deze zo nauw aansluiten bij het Duitse begrip ‘Kultur’, dat op het einde van de 19de eeuw herhaaldelijk gehanteerd wordt en dat tegenover ‘Zivilisation’ wordt gesteld. Het is een tegenstelling die ook Spengler na de Eerste Wereldoorlog in zijn Untergang des Abendlandes zal gebruiken. Het begrip ‘Kultur’ werd verdedigd door Duitsers en had betrekking op de opvatting van cultuur als een levend organisme dat als zijn centrum een metafysische impuls had, iets irrationeels, iets dieps dat ver stond van alle materialisme en dat als ideaal de esthetisering van het leven zou nastreven. Het begrip ‘Zivilisation’ had daarentegen betrekking op de Engels-Franse opvatting van cultuur, gebaseerd op rationalisme, empirisme, meer op de buitenkant, meer op de vorm gericht. ‘Kultur’, aldus Moeller-Bruck, schrijver van de cultuurgeschiedenis Die Deutschen en later ongewild geadopteerd door de nationaalsocialisten, is iets van de ‘Geist’, terwijl ‘Zivilisation’ iets is van de maag. De jonge Thomas Mann zou tot grote verontwaardiging van Romain Rolland in 1914 schrijven dat de Duitse ziel te diep was om civilisatie als het hoogste te beschouwen en dat Duitslands deugd en schoonheid zich eerst in de oorlog manifesteert. Men had de Blut-Bund graag wat nuchtere ‘Zivilisation’ toegewenst en wat minder ‘Kultur’. Een mooie illustratie van die gerichtheid op ‘Kultur’ in Duitse zin is de brief vol nationalisme die Gutkind op 18 september 1914 (de oorlog was dus pas anderhalve maand oud) aan Van Eeden schreef. De zin van de oorlog, die hijzelf tot woede van Van Eeden een ‘heilige oorlog’ noemde, was de vernietiging van het Engelse imperium. ‘Jetzt heisst es: England oder Deutschland! und ich antworte natürlich: Deutschland. Denn es heisst für mich soviel als: Geld oder Geist!!’
Gutkind als ‘Landloser Jüde’ voelt zich, zo schrijft hij Van Eeden, verbonden met de Duitsers; wat hij tegen de Engelsen heeft, is geen bevlieging, maar iets wat indertijd Kant al tegen Hume had. Niemand behoeft voor het toekomstige Duitsland bang te zijn, schrijft Gutkind, want dat Duitsland zal niet de ‘Kinderschreck’ van het liberalisme zijn maar ‘es wird das geistigste sein, dass die Welt seit zweitausend Jahren sah’. Van Eeden antwoordde bits: het Engelse imperium ‘geld’ noemen en het Duitse ‘geest’, getuigt van dezelfde onwetendheid en beperktheid als de mening dat de joden slechts geldwolven zijn. Nog erger maakt een ander Kreis-lid het, Florens Rang, een Pruis van het zuiverste water, volgens Borel iemand met een ‘Feldwebel-Philosophie’. Juichend had hij de oorlog begroet; het Duitse volk was ontwaakt. Blíj was hij dat hij kon deelnemen aan het gevecht van het edelste volk tegen de nijd en wraakzucht. ‘Hoera, ik schreeuw hoera tot de Forte-Kreis-vrienden,’ schrijft hij in een brief aan Van Eeden, drie weken na het uitbreken van de oorlog. De hele oorlog, aldus Rang, heeft te maken met de vraag: aan welke kant ligt de meeste geestelijke kracht? De grote vraag is: ‘wer ist göttlichst’, wie is het goddelijkst, wie is geschikt het übermenschliche te vertegenwoordigen? Als Duitsland overwint, dan zal Europa weer terugkeren in het gevoel van het absolute leven, aldus Rang in een brief aan Borel. Het volk dat het meeste lijdt, lijkt het meest op de zoon van God. Men ziet het, hier worden ‘Kultur’, religie, nationalisme en militarisme met elkaar vermengd. Poul Bjerre, woedend op Rang, herinnert zich dat tijdens de junidagen in Potsdam, toen hij met Rang in de Potsdammerstrasse stond en zij zagen hoe soldaten in paradepas het slot binnentrokken, Rang gezegd had: ‘Welche Kultur offenbart sich nicht da, - was haben Generationen leiden müssen bevor diese Bändigung [deze tucht] durchgeführt war.’ Rathenau is niet veel anders. Hij schrijft Van Eeden dat Duitsland nu om zijn bestaan vecht, niet om macht. Hij zou het niet kunnen verdragen wanneer Duitsland onderworpen zou zijn aan de Franse civilisatie van de boulevards. ‘Wenn das Reich der Seele anbricht, wird Frankreich sehr still werden.’ De Forte-Kreis-leden zijn ontsteld. De Zweed Bjerre was in juni opgetogen uit | |
[pagina 15]
| |
Potsdam gekomen en had een plan opgevat om voor de kringleden een landhuis te bouwen. Rang had, vond Bjerre, dat plan kapotgemaakt. In 1915 concludeert Martin Buber dat de Forte-Kreis een fantoom was, maar de leden van de Forte-Kreis blijven elkaar aan de grote dagen in Potsdam herinneren. Rang, wiens zoon in de oorlog sneuvelt, erkent dat hij fouten heeft begaan en tracht zich te rehabiliteren. In november 1918, als de oorlog afgelopen is, sturen Rang en Gutkind een telegram naar Borel met de tekst: ‘Friede. Liebe. Kreis und baldiges Sakraments des Händendrucks.’ Maar alle plannen lijden schipbreuk; er is te veel gebeurd. In 1930 schrijft Gutkind dat de kring weliswaar uit elkaar gevallen was, maar dat de ‘Hochstimmung’ van dit samenzijn nog bij ieder aanwezig was. De Kreis was voor een ieder, aldus Gutkind, een keerpunt in zijn leven geweest. Twee jaar daarvoor, in 1928, probeerde Gutkind nog eens een nieuwe kring te stichten, maar ook die mislukte. Van Eeden, levensmoe en dement, deed niet meer mee. In 1932 overlijdt hij. In 1933, het jaar dat Hitler de macht grijpt, emigreert de jood Gutkind naar Nederland en vervolgens naar Amerika. Hij kon toen herhalen wat hij in 1911 schreef: ‘Verstehen wir endlich, wie furchtbar unsere Zeit ist.’
Terwijl ik de geschiedenis van de Forte-Kreis bestudeerde, heb ik talloze malen aan de wereldberoemde roman van Robert Musil moeten denken: Der Mann ohne Eigenschaften. En dat niet alleen omdat Musils roman zich in de jaren 1913 en 1914 afspeelt, de jaren waarin de Forte-Kreis zich begon te vormen. Ook niet alleen omdat een van de randfiguren uit de Forte-Kreis, Walter Rathenau, in de roman is vereeuwigd in de figuur Arnheim (Musil had Rathenau in 1914 in de salons van Berlijn leren kennen). Musils roman kon ik vooral niet uit mijn hoofd zetten omdat deze een schitterende satire is op de mentaliteit van de vooroorlogse jaren, die onafwendbaar tot de catastrofe van de Eerste Wereldoorlog heeft geleid. Die mentaliteit wordt genadeloos geobserveerd door de sceptische en geniale hoofdpersoon Ulrich, de man zonder eigenschappen. Musil kon zijn satirisch talent uitleven in de beschrijving van de zogenaamde parallelactie, een actie die wat betreft haar ontwikkeling erg doet denken aan de Forte-Kreis-actie. Concreet heeft de parallelactie tot doel het organiseren van het zeventigjarige jubileum van keizer Franz Josef van Oostenrijk, waarbij men wil proberen het dertigjarig jubileum van de Duitse keizer voor te zijn. Beide jubilea moeten plaatsvinden in 1918, nota bene het jaar waarin beide monarchieën definitief ineen zouden storten. De deelnemers doen dus mee aan een soort danse macabre; de oorlog dreigt, alleen ze weten het niet. In de roman echter is de parallelactie een metafoor voor bepaalde tendenties in de tijd, voor de geest van de tijd. De parallelactie is een satire op de algemeen verbreide behoefte van vooraanstaande lieden om clubjes te vormen, utopieën van allerlei aard te ontwerpen, de parallelactie is een satire ook op de blindheid van haar deelnemers, die niet goed doorhebben dat hun actie allerlei elementen bevat die uit moeten lopen op oorlog. De parallelactie is een satire op het abstracte idealisme, waaraan de deelnemers zich al te graag overgeven, een satire op de geestesverwarring van de deelnemers, op hun fraseologie, hun irrationaliteit. De parallelactie is een satire op het patriottisme, dat zich verschuilt achter geestelijke idealen. In de figuur van de grote industrieel Arnheim (alias Rathenau), die zich opwerpt als geestelijke leider van de actie, hekelt Musil de verstrengeling van economische en geestelijke zaken. Der Mann ohne Eigenschaften is echter voor mij in de eerste plaats de roman over genialiteit. Ulrich krijgt op een gegeven ogenblik door hoe modieus het gebruik van de term ‘genie’ in zijn tijd is en hoezeer het begrip ‘genie’ devalueert. De genie-verering is een vlucht, omdat men de werkelijkheid niet meer aan kan. Boksers en tennisspelers worden genieën genoemd; men spreekt zelfs van het ‘geniale renpaard’. Het is in die context dat ook de Forte-Kreis-leden zich opwierpen als morele genieën die de mensheid moesten leiden. Tegenover dat gedevalueerde genie zet Musil zijn genie: de man zonder eigenschappen, geïncarneerd in Ulrich. Ulrich wil loskomen van de wereld van eigenschappen, omdat dat een wereld is die vastligt in taal, gewoontes en moraal. Ulrich onttrekt zich aan allerlei fixeringen, moralen, ideologieën enzovoort. Hij is een zwevende intellectueel, een potentiële mens, een mens die het vermogen heeft om alles te denken wat evengoed zou kunnen zijn. Ulrichs, of beter Musils project is zijn irrationele behoefte aan integriteit, aan harmonie, aan eenheid in zichzelf, die slechts heel zelden in erotiek of mystiek is te ervaren, rationeel te doorlichten. Nauwkeurigheid en zieleleven, ratio en mystiek behoeven elkaar niet uit te sluiten. Dat is de utopie van Musil. Het is ook mijn utopie. |
|