Hollands Maandblad. Jaargang 1991 (518-529)
(1991)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[528]Vreemdeling in het land van de alledaagse werkelijkheid
| |
[pagina 4]
| |
De vreemdeling of marginale mensHet concept van de sociale vreemdeling wordt wel toegeschreven aan de Duitse filosoof/socioloog Georg Simmel (1858-1918), die in zijn standaardwerk Soziologie (1908) enkele bladzijden wijdde aan dit fenomeen.Ga naar eind3. In de romantische literatuur was het onderwerp echter al veel eerder ontdekt en uitgewerkt. In zekere zin was de romantiek namelijk een marginale stroming en het is dan ook niet verwonderlijk dat de tijdgeest en het persoonlijke element elkaar in Haverschmidt hebben gevonden en versterkt. Het is in dit verband vermeldenswaard dat in de literatuur over marginaliteit ook de naam van Heinrich Heine wordt genoemd, die eveneens een kind van twee werelden was (in zijn geval de joodse en de christelijke).Ga naar eind4.
De sociale vreemdeling is een persoon die moet leven in een omgeving die eigenlijk de zijne niet is, en waarin hij zich vanwege zijn vroegere levenservaringen misplaatst voelt. De innerlijke waarden en normen van de vreemdeling scheppen een afstand ten opzichte van de mensen om hem heen. Hij is daardoor afstandelijk, zelfs in zijn intieme relaties, en beziet zijn omgeving met een soort onthechte objectiviteit. Hij beschouwt de wereld vanuit een ‘verheven’ positie, iets wat in Haverschmidts werk inderdaad opmerkelijk vaak het geval is. De bewuste Nutslezing uit 1861, waarin de twee hoofdpersonen vanaf een heuvel naar de wereld kijken, is daarvan een sprekend voorbeeld. Twintig jaar na Georg Simmel heeft de Amerikaanse socioloog Robert Ezra Park (1864-1944) het idee van de ‘vreemdeling’ verder uitgewerkt tot de ‘marginale mens’: een individu dat gedwongen is om te leven op het scheidingsvlak tussen twee onverenigbare culturen.Ga naar eind5. De binding met twee verschillende wereldbeelden veroorzaakt bij zulke mensen niet alleen innerlijke spanningen en conflicten, maar geeft hun ook vaak een opmerkelijke scheppingsdrang en vruchtbaarheid.
Het lot dat hem heeft gedoemd tot een gelijktijdig bestaan in twee werelden, dwingt hem ook om ten opzichte van de feitelijke wereld waarin hij leeft de rol op zich te nemen van de kosmopoliet en de vreemdeling. Ten opzichte van zijn culturele omgeving wordt hij onvermijdelijk de mens met de wijdere horizon, de scherpere intelligentie, met het meer onthechte, afstandelijke en rationele gezichtspunt. De marginale mens is altijd verhoudingsgewijs het meer beschaafde en ontwikkelde individu.Ga naar eind6. | |
Haverschmidt als marginale figuurOok andere sociologen hebben aandacht geschonken aan het fenomeen van de marginale mens en daarvan bijzondere kenmerken aangegeven, zoals de vaak voorkomende ‘dubbele’ persoonlijkheid (Haverschmidt-Paaltjens!) en de diepliggende angsten en gevoelens van geïsoleerdheid. De marginale mens kan tot grote prestaties komen maar moet daarvoor een prijs betalen in de vorm van pijn en lijden, hetzij innerlijk, hetzij door toedoen van de buitenwereld. De kenmerkende objectiviteit en afstandelijkheid zijn een gevolg van de bittere ervaring dat het menselijk denken te beperkt is om de werkelijkheid te bevatten, zodat ook onwankelbare zekerheden en vaststaande leefregels steeds weer kwetsbaar of zelfs onjuist blijken te zijn. Dit voortdurende scherpe besef van ‘de betrekkelijkheid en vergankelijkheid van al het ondermaanse’ (in Haverschmidts woorden) geeft de marginale mens vaak iets van een onheilsprofeet; een aspect dat in het werk van Haverschmidt volop aanwezig is. In de bewuste Nutslezing van 1861 blijkt het onder meer uit de machteloosheid van de protagonist om de situatie in de alledaagse wereld nog ten goede te keren en uit het feit dat in die wereld de herfst is aangebroken.
Een opmerkelijke marginale eigenschap van Haverschmidt was het onvermogen om echt te slagen in het leven en de roem en creativiteit ook te verzilveren. Marginale mensen hebben namelijk vaak iets zelfdestructiefs, dat hun omgeving met verbazing of zelfs ontzetting kan vervullen. De reden van dit gedrag is dat men door in deze wereld te slagen, onvermijdelijk ook ‘erbij’ gaat behoren, en dat is onverenigbaar met het wezen van de marginale mens. Ook Haverschmidt heeft tijdens zijn leven meerdere kansen en aanbiedingen om de sociale ladder te bestijgen afgeslagen of ronduit verprutst. In dit licht moeten ook worden bezien de raadselachtige ontslagbrief die hij in zijn tweede standplaats Den Helder (december 1862 tot juni 1864) al na een paar maanden wilde indienen en zijn snelle vertrek uit die voor een vrijzinnig predikant aantrekkelijke gemeente, waar hij zich in korte tijd zeer populair had gemaakt, naar het bijzonder orthodoxe Schiedam (dat bekend stond als ‘het zwarte Nazareth’).
Zonder uitputtend te willen zijn, moet ik nog één eigenschap noemen die Haverschmidt ook gemeen had met veel andere marginale beroemdheden, namelijk een | |
[pagina 5]
| |
voorkeur voor de omgang met kinderen en ‘gewone mensen’. Marginalen voelen zich uiteraard het meest op hun gemak bij hen die, net als zijzelf, geen ‘mensen van deze wereld’ zijn! Ook dit sociale gedrag draagt bij aan de genoemde dubbele persoonlijkheid van marginale mensen. Het beeld dat men van hen krijgt, is namelijk sterk afhankelijk van degene die de informatie verstrekt. Ook bij Haverschmidt is dat het geval en er zijn meer dan voldoende getuigenissen en documenten waaruit hij naar voren komt als een opgewekte en humoristische man. Het nogal sombere beeld dat van hem bestaat - waaraan hij trouwens zèlf de nodige schuld heeft - heeft wat dat betreft correcties en nuanceringen nodig. Veel materiaal wijst erop dat de eerste tien jaar als predikant in Foudgum, Den Helder en Schiedam voor Haverschmidt over het algemeen een gelukkige en creatieve periode is geweest. Het blijkt onder meer uit preken, Nutslezingen, reisverhalen en brieven die uit die periode bewaard zijn gebleven. Ook uit het verhaal ‘Mijn eerste gemeente’, dat in 1880 werd geschreven, spreekt een zeker weemoedig verlangen naar die beginjaren.
Het is de moeite waard om hier te wijzen op de overeenkomsten tussen François Haverschmidt en Frederik van Eeden (1860-1932), die ook duidelijk een marginale figuur was (inclusief zijn kenmerkende ‘dubbel’ Cornelis Paradijs). Op andere gronden heeft een van Haverschmidts biografen de overeenkomst tussen deze twee schrijvers al gesignaleerd (zie noot 1, Serrarens). Wat hier echter opvalt, zijn de opmerkelijke parallellen tussen deze eerste Nutslezing van Haverschmidt en De Kleine Johannes, het eerste werk van Van Eeden: de dromerige sfeer, de persoonlijke tragiek in de ontwikkelingsgang van kind naar volwassene, de angst voor wat de wetenschap aanricht met de kinderdromen, de zon-symboliek enzovoort. Beide schrijvers waren ook even oud toen ze de bewuste werken schreven en allebei aangekomen waren bij een punt in hun leven waar ze ‘naar buiten’ moesten, de wereld in... | |
Keerpunt en crisisEen tragisch keerpunt in Haverschmidts leven was het overlijden van zijn zoontje Nico (20 maanden oud) in juli 1868. Ondanks de geboorte van nog een zoon (François) in december 1869, kwam hij in de winter van 1870 ten slotte in een diepe crisis, waaruit hij | |
[pagina 6]
| |
zeven maanden later als een ander mens te voorschijn kwam. De toon en inhoud van zijn preken worden veel persoonlijker en somberder en hij begint de preken ook zorgvuldig te bewaren. (De vraag of hij de preken uit de eerste tien jaar zelf heeft vernietigd, is nooit beantwoord.) Hij neemt ook definitief afscheid van zijn alter ego Piet Paaltjens, of liever: Piet Paaltjens neemt op 4 december 1870 in een persoonlijke (met verdraaide hand geschreven) brief afscheid van Haverschmidt.Ga naar eind7. Vervolgens neemt Paaltjens ook nog afscheid van zijn lezers in een tweede brief aan uitgever Roelants in Schiedam, die deze brief in 1871 opneemt in het voorwoord tot de tweede druk van Snikken en Grimlachjes. De dubbele persoonlijkheid die Haverschmidt eerst vrij gemakkelijk kon uitleven via Piet Paaltjens, komt nu dus helemaal bij hemzelf te liggen en neemt geleidelijk geprononceerde vormen aan. Enerzijds de zwaarmoedige predikant, die ten slotte voor een lege kerk staat omdat niemand zijn sombere preken nog wil aanhoren, en anderzijds de geliefde echtgenoot, vader, mens en leraar, die in het hele land volle zalen trekt met boeiende, soms zelfs humoristische voordrachten, lezingen en reisverhalen. Op deze wijze weet Haverschmidt zich nog jarenlang aardig te handhaven. Zijn regelmatig terugkerende aanvallen van melancholie en depressiviteit kan hij onder andere de baas door de natuur op te zoeken, vaak in gezelschap van naaste familieleden of dierbare vrienden. (‘Het doek valt, laten we maar wat gaan doen,’ was een van zijn vaste uitdrukkingen.) Als echter zijn kinderen het huis hebben verlaten en in 1891 zijn vrouw volkomen onverwacht overlijdt, is er niets meer dat hem nog aan deze wereld bindt... De vraag of marginaliteit overwonnen kan worden, kan bevestigend worden beantwoord, maar er zijn slechts weinigen die daar op eigen kracht in slagen. De enige remedie bestaat uit het scheppen of aanvaarden van een ‘nieuwe’ wereld, waarin de gevoelde problemen en tegenstellingen worden overstegen of opgeheven. Daarvoor is echter een bijna onvoorstelbaar grote geestelijke kracht en creativiteit nodig, die Haverschmidt eenvoudigweg niet bezat. Marginale genieën die voor zichzelf (en vaak ook voor anderen) een dergelijke omwenteling wisten te volbrengen, waren bijvoorbeeld Kant, Goethe, Kierkegaard, Nietzsche, Bergson en Einstein. Hoewel ze minder bekend zijn in Europa, hebben ook enkele Amerikanen in dit opzicht buitengewone prestaties geleverd, waarbij met name Emerson (‘Nature’), Thoreau (‘Walden’) en Poe (‘Eureka’) in het oog springen. |
|