| |
| |
| |
Alsnog gemeld incident
E. Edsius
Toen ‘9’ ons 's avonds laat het bevel gaf om een gewonde Libanees af te voeren naar het ziekenhuis, vermoedde ik eerst een valstrik. Het zou niet de eerste keer zijn dat Hollandse Unifillers onder valse voorwendselen een dorp ingelokt werden, om vervolgens gegijzeld te worden. Ik nam de radio-microfoon over van de dienstdoende hospik en vroeg of we een escorte konden meekrijgen. Na een paar minuten kwam Abdullah, de Arabische tolk, op de radio. Het was volkomen safe, zei hij, dus er was geen reden om een escorte mee te sturen. ‘Dat zegt hij altijd,’ fluisterde de sergeant-majoor die erbij was komen zitten. ‘Vraag om de yp!’ Ik vroeg toestemming om de gewonde met de pantserwagen weg te brengen, in plaats van met de ziekenwagen. Dat was goed, over en uit.
Stadegaard, de chauffeur van dienst, werd van zijn bed gelicht door de sergeant-majoor; we pakten onze ‘drieëenheid’: helm, wapen en kogelvrij vest, en even later reden we door het verduisterde H. naar Y., een dorp 10 kilometer verder de heuvels in. Het was een warme, windstille nacht. Ik stond op de bijrijdersplaats in het luik naast dat van de chauffeur, met de koptelefoon op, vurig hopend dat we weer teruggeroepen zouden worden. Waarom regelden die Libanezen niet hun eigen vervoer? Voor Dutchbatt op het toneel verscheen, hadden ze ook hun eigen boontjes moeten doppen. Van Stadegaard zag ik alleen de helm in het geopende luik naast me. Dat waren de voorschriften: in rijdende voertuigen altijd de helm op. Zelf was ik blootshoofds: ik zat er niet zo mee, met die regels, als enige dokter in het bataljon konden ze me toch niet veel maken. Ik wist dat Stadegaard tijdens het rijden voortdurend zat te eten, meestal legerbiscuits. Voor dit tripje had hij drie rollen proviand meegenomen. Hopelijk was het genoeg. Zo denderden we door de donkere heuvels van Zuid-Libanon. Een gesprek voeren was onmogelijk, door het lawaai dat de rijdende yp maakte. Op de radio, op het bataljonsnet, was niets te beleven. Ik dacht aan de drukke spreekuren van de afgelopen dagen. Als het morgen maar wat rustiger was.
Bij Y. werden we opgewacht door een Libanees, die aan de kant van de weg stond, met zijn witte kefiyyah om het hoofd een spookachtige verschijning. Ik liet hem achter in de bak stappen. Hij zou ons de weg wijzen. Over een eindeloos lijkende onverlichte en ongeplaveide landweg vol kuilen en rotsen bereikten we ten slotte onze bestemming. Vier huizen stonden op een soort plateau 100 meter boven het verduisterde dorp. Eén huis was niet afgebouwd. De bewapening stak dreigend uit het betonnen dak. Er was blijkbaar een feest gaande, want de ruimte tussen de huizen stond volgeparkeerd met de onvermijdelijke tweedehands Mercedessen en uit een huis klonk muziek. Er waren zeker veertig mensen en natuurlijk kwamen ze allemaal dicht om de yp heen staan. Een paar vrouwen begonnen te jammeren. Stadegaard hees zich uit het luik en ging op de rand van de wagen zitten, hoog uittorenend boven de Libanezen. Met zijn reusachtige lichaam en zijn krijgshaftige snor was hij een imposante verschijning. Op zijn goedmoedig gezicht verscheen een brede glimlach. Hij riep ‘Oud hier! Opzij, stelletje rukkers!’ en liet zich naar beneden ploffen. Hoewel de feestvierders haastig plaats gemaakt hadden voor zijn landing, was een bejaarde man in een witte jurk niet snel genoeg. Deze viel languit op de rotsachtige grond, tot groot vermaak van het publiek. Uit een van de huizen kwam een man van een jaar of zestig, gekleed in een driedelig kostuum, die op scherpe toon wat tegen de menigte zei. De mensen weken verder achteruit. Ik sprong van de wagen en volgde de man in het pak naar binnen. Stadegaard had de eerstehulpkoffer gepakt en kwam achter ons aan.
We liepen een huiskamer door en gingen de slaapkamer in. Er stonden nauwelijks meubels. Een grote cassetterecorder stond zachtjes Arabische muziek te spelen. Beide kamers waren helverlicht met t.l.-buizen. Op het bed lag de gewonde, een jongen van een jaar of zestien, met zwart krullend haar, een beginnend snorretje, maar nog het gezicht van een kind. Alle feestvierders wilden mee naar binnen. Ik wees met mijn hoofd naar de deur en schudde nee tegen de gastheer. Deze blafte wat en joeg iedereen de
| |
| |
slaapkamer uit. De jongen had een schotwond in de rechterschouder. Het was een ongeluk, zei de gastheer. ‘Quand? When?’ vroeg ik. Twee uur terug. Ik vroeg nog een of twee dingen, maar de man sprak nauwelijks Frans en al helemaal geen Engels. Ik vroeg Stadegaard of hij de brancard wilde halen. ‘What's your name?’ vroeg ik aan de jongen. ‘Hoessein.’ ‘Veel pijn?’ vroeg ik in het Engels, in het Frans en ten slotte in het Arabisch. ‘Ja.’ Ik probeerde zijn bovenkleding los te maken. De jongen kreunde en ik zag zweetdruppels op zijn voorhoofd verschijnen. Ik opende mijn koffer, maakte een spuit klaar en gaf hem 50 mg pethidine tegen de pijn. Stadegaard was weer teruggekomen en samen trokken we voorzichtig de bovenkleding van de jongen uit. Het schot was door de humeruskop gegaan; het uitschot zat pal achter de gewrichtsspleet. In de wond waren botsplinters zichtbaar, als stukjes schelp op het strand. ‘Ziet er niet mooi uit, hè dok?’ zei Stadegaard, met afgrijzen in zijn stem. Ik wilde een cynische opmerking maken, maar bedacht me en zei alleen: ‘Slechte zaak, jochie.’ Ik luisterde naar de longen: er was gelukkig geen lucht in de borstholte. Toen we klaar waren met schoonmaken en verbinden, liet ik Stadegaard de bloeddruk meten. In de andere arm bracht ik een waakinfuus met zout in en toen kwam de hamvraag: waar moesten we naar toe? ‘9’ had gezegd Naqura, het veldhospitaal van Unifil in de christelijke enclave. Maar als de jongen sjiiet was of Palestijn moest hij vooral niet naar de christelijke enclave, maar de andere kant op, naar Saida, waar de Palestijnen een ziekenhuisje hadden. Een Libanees die in de verkeerde zone kwam werd meestal een kopje kleiner gemaakt, ‘terechtgesteld’, zoals ze het zelf noemden. Ik nam de gastheer terzijde en wees naar de jongen. ‘Naqura? Saida?’ De man stak zijn vinger op:
‘Ah!’ Hij wees naar de deur van de kamer, waarachter het feestvierend gezelschap wachtte. Blijkbaar kende hij de politieke sympathieën van de jongen niet. Ik knikte en hij verdween. Toen hij terugkwam hadden we de jongen op de brancard gelegd. ‘Naqura! Chukran! Chukran!’ Hij vouwde de handen om zijn dank te betonen. We droegen de jongen naar de yp en legden hem languit op de linkerbank in de achterbak, zodat ik rechts van hem kon zitten. De luiken lieten we open.
Terwijl we Y. uitreden, meldde ik ‘9’ dat we op weg gingen naar Naqura, via Q. Het was weliswaar een omweg, maar de gehele route was min of meer geplaveid, wat me voor onze gewonde wat aangenamer leek. Met de yp rechtstreeks doorsteken naar dekust via de ongeplaveide ‘Burma-road’ was voor een gezond iemand al geen pretje, laat staan voor iemand met een gecompliceerde schouderwond. In ons eigen gebied konden we goed doorrijden. Alle posten hadden de road-blocks wijd geopend, zodat Stadegaard niet eens hoefde terug te schakelen, maar in volle vaart kon doorrijden. Het was half een. Ik zwaaide bij elke post vriendelijk naar de wachtsoldaat en hoorde dan even later op de radio dat Yankee Papa Hotel zojuist post 7-12, 7-13 etc. gepasseerd was. Achter ons werden de road-blocks meteen weer gesloten. Naarmate we de kust naderden werd het warmer en vochtiger. We verlieten het Nederlands gebied en reden nu in de zone die door de Fiji's gecontroleerd werd. Hier moesten we bij elk road-block stoppen. De krekels leken steeds luider te tsjirpen, naarmate we lager kwamen. Ik maakte van de stops gebruik om bloeddruk en pols te controleren en om de jongen te vragen hoe het met de pijn was. ‘Oké’ was het antwoord of ‘Chukran’. We kwamen op de kustweg en sloegen linksaf. De weg voerde ons nu weer door Nederlands gebied, met aan weerskanten van de weg grote sinaasappel- en bananeboomgaarden. De weg liep kaarsrecht naar het zuiden en Stadegaard kon met plankgas doorrijden. Hij genoot zichtbaar. We passeerden 7-1 alfa, de laatste Nederlandse post, en kwamen in ‘Haddadland’, de christelijke enclave tussen het gebied van Unifil en de Israëlische grens, die gecontroleerd werd door de militia van majoor Haddad.
Het landschap veranderde abrupt. We lieten de vochtige, weelderige boomgaarden achter ons en reden door dor, kaal en onbewoond terrein. Aan de ene kant was de zee, van de weg gescheiden door een rotswand, die op sommige plaatsen twintig meter hoog was. Aan de andere kant waren twee kale, rotsachtige heuvels met ertussen een kilometers brede wadi, begroeid met lage doornstruiken. Beide heuvels waren bezet door militia van Haddad. Op de zuidelijke, in vn-terminologie Kilo geheten, stond zware artillerie, waarmee Tyr (dat in Palestijnse handen was) soms beschoten werd. De noordelijke heuvel heette Tango. Deze keek uit over het Nederlands gebied ten noorden ervan. Vanaf Tango werd regelmatig met lichte wapens geschoten. Het was meestal volstrekt onduidelijk waarop geschoten werd en waarom. Soms werd echter ook op onze mensen geschoten. Vrijwel wekelijks werd daarvan melding gemaakt in het bataljonskrantje, op de Incidentenpagina. Vreemd genoeg was nog geen Nederlandse soldaat geraakt, hoewel in de prefab van 7-1
| |
| |
alfa een tiental kogelgaten te bewonderen was. De huidige bataljonscommandant had een keer een bezoek aan Tango gebracht, vanwege de gijzeling van twee Nederlandse officieren. Hij kwam verontwaardigd terug met het verhaal dat de post bemand werd door louter gespuis dat de naam militair niet waard was. Tango wekte daardoor associaties bij mij op met een straat uit mijn kindertijd, waar je als net jongetje liever niet kwam, vanwege de ‘schoffies’ die er woonden. In mijn herinnering waren dat knapen die op straat rondhingen en die niets liever deden dan andere kinderen pesten of zelfs een pak slaag geven, zomaar, omdat ze dat leuk vonden.
Er was geen straatverlichting meer. Vanwege de slechte staat van het wegdek en de afgrond ernaast deed Stadegaard het wat rustiger aan. Ik stond rechtop in de achterbak en keek naar de heuvels en naar de zwarte zee naast ons. Het was een onbewolkte, maar maanloze nacht. Het enige licht in de wijde omtrek was afkomstig van onze koplampen. Wanneer de weg omhoogging had je het gevoel dat je naar het einde van de wereld reed. Ik was aan het uitrekenen hoe laat we terug konden zijn, toen plotseling de stilte op de radio verbroken werd. De stem was van de inlichtingenofficier die ik een paar dagen eerder op mijn spreekuur had gehad vanwege een hardnekkige verkoudheid. ‘Hier “9” voor Yankee Papa Hotel. Keer terug, herhaal, keer onmiddellijk terug, over.’ Het duurde even voordat tot me doordrong dat de boodschap voor ons bestemd was. Ik bevestigde de ontvangst van het bericht, liep naar voren en tikte Stadegaard op de schouder. Ik schreeuwde zo hard als ik kon: ‘Stop! Keren! We moeten terug!’ Stadegaard remde, wat met een oorverdovend piepen gepaard ging. Toen het stil was, draaide Stadegaard zich om in zijn luik: ‘Wat is er aan de hand?’ Ik zei dat ik het niet wist, maar dat ‘9’ klonk alsof we moesten opschieten.
We waren precies halverwege Kilo en Tango, op misschien tien minuten rijden van onze bestemming. Meer dan anderhalf uur voor niets gereden: het was om razend van te worden! Stadegaard keerde de wagen; het leek eindeloos te duren. Toen hoorde ik een tik op de wagen, even later weer een. Stadegaard had het eerder door dan ik: ‘Ze schieten op ons, de klootzakken!’ Hij maakte nu haast met keren: vooruit, achteruit, vooruit. Hij gaf gas en met grote schokken zette de yp zich in beweging. Ik had dekking gezocht in de achterbak. We zouden minstens een kilometer in het schootsveld van Kilo zijn, waar we nu in een rechte lijn vandaan reden. Op zichzelf was dat niet zo verontrustend, we reden tenslotte in een pantserwagen. Het probleem was echter dat al onze bovenluiken openstonden en dat er van bovenaf op ons geschoten werd. Opstaan om de luiken dicht te trekken durfde ik niet meer, omdat de wagen inmiddels de volle laag kreeg. We werden nu ook beschenen met een schijnwerper. Ik tilde de jongen op, sjorde hem naar achteren en zette hem rechtop tegen de achterdeur. Zo tegen het achterluik aangedrukt hadden we een goede dekking. Er klonk een venijnig tikken op de wagen en af en toe was er een jankend geluid als de kogels op de zijkant afketsten. Meer dan eens klonk er een roffel op het achterluik. Toen zag ik de blauwe helm van Stadegaard, die een paar centimeter boven de wagen uitstak, fraai verlicht door de schijnwerper. Ik werd nu echt bang. Wanneer ze hem zouden raken, zouden we of links de zee inrijden, 20 meter onder ons, of rechts in de wadi vastlopen. Wat konden we doen? Al rijdend de chauffeursstoel verlagen en het luik sluiten was onmogelijk. Stoppen om het luik dicht te doen en daardoor van een rijdend een stilstaand doelwit worden, was ook geen goed idee. Na een periode die, achteraf gezien, niet erg lang geduurd kan hebben, hield de beschieting plotseling op. De Libanees mompelde iets tegen me, maar ik luisterde niet, vloog naar
voren, en schreeuwde tegen Stadegaard dat hij moest stoppen om de luiken te sluiten, aangezien we ook nog langs Tango moesten. ‘Halen we niet!’ riep hij terug. Hij had gelijk. Ik hoorde weer enkele nieuwe inslagen, maar het schieten hield spoedig op. We namen nu een bocht naar rechts, de laatste bocht voordat de kustweg weer recht naar het noorden liep. We vormden nu een volmaakt doelwit voor de. 50 van Tango, op de heuvel pal boven en achter ons. Ik ging staan, greep de handvatten van de bovenluiken en trok ze dicht. Er klonken een paar tikken, toen bleef het stil. Toen de yp even later snelheid minderde begreep ik dat we weer in Nederlands gebied waren.
Ik deed het rechterbovenluik open. Stadegaard had zijn helm afgenomen en wiste zich het voorhoofd af. We reden nu met een slakkegangetje op de verlichte weg tussen de boomgaarden. Ik klopte hem op zijn schouder en toen hij omkeek, stak ik mijn duim omhoog. ‘Goed gereden, jochie!’ Hij lachte. ‘Het is maar goed dat die jongens van 7-1 alfa hun road-block opengezet hadden, want ik was er anders finaal doorheen gereden! Maar wat doen we nu?’ ‘Ik ben bang dat we naar Saida moeten. Maar ik zal eerst “9” vragen. Stop maar even.’ Stadegaard stak een rol biscuits omhoog, waarvan er nog drie over waren. Ik nam er een. Aan ‘9’ meldde ik
| |
| |
de beschieting: soort wapens, aantal kogels, et cetera. Ik beklemtoonde dat we beschenen waren door een schijnwerper en dat het rode kruis op de yp dus duidelijk zichtbaar geweest moest zijn. Ik begon me op te winden: dit incident zou binnen de kortst mogelijke tijd de Verenigde Naties moeten bereiken (‘Beschieting van ongewapend gewondenvervoer door de dff unaniem veroordeeld door de Veiligheidsraad’). ‘9’ reageerde nogal koeltjes, vond ik. En waar moesten we nu naar toe met onze patiënt? ‘Ogenblik,’ zei ‘9’. ‘Sukkels!’ riep ik naar Stadegaard, ‘ze zijn vergeten dat we een gewonde aan boord hebben.’ Na een korte pauze kregen we orders om door te rijden naar het plo-ziekenhuisje in Saida. Zekerheidshalve besloot ik nog even met de jongen te overleggen over onze bestemming, alvorens te gaan rijden. Het gebied ten noorden van Unifil werd door de plo gecontroleerd en als de jongen toch een christen was, had hij daar niets te zoeken. Misschien was de beschieting door Kilo wel een vergissing geweest, of baldadigheid. Het was zo vaak onduidelijk waarom die Libanezen schoten. Ik herinnerde me een mortierbeschieting op H., waarbij de gewonde dorpelingen me verzekerden dat ze geen idee hadden waarom het dorp beschoten werd. Ik deed de koptelefoon af en liep naar achteren in de bak. De jongen zat schuin tegen het achterluik aangeleund, op de plaats waar ik hem neergezet had. Hij leek in slaap gevallen te zijn. Toen ik aan zijn arm trok viel deze slap neer. Pols? Weg. Halsslagader? Weg. Ik pakte hem onder de oksels en legde hem languit op de bank. Mijn handen werden nat en kleverig. Ik vroeg aan Stadegaard een poetsdoek en zaklantaarn. Ik veegde mijn handen af en scheen met de lamp op de dode jongen. Hij was in de borst geraakt, waarschijnlijk door een afzwaaier, die via de voorzijde van de achterbak
naar achteren gericochetteerd was. Wanneer was het gebeurd? Direct in het begin? Hij had nog iets gezegd na de eerste beschieting. Maar wat? ‘Ik ben geraakt’? Of ‘Help me’? Hij was eenzaam gestorven; zijn doodsstrijd had wellicht minuten geduurd, zonder dat iemand zich om hem bekommerd had. Niemand die zijn voorhoofd afgeveegd had, of hem had vastgehouden, dit kind nog, deze jongen van zestien. Ik merkte dat ik dit een ondraaglijke gedachte vond. Ik riep een paar keer ‘godverdomme’ en sloeg met mijn vuist op de bank. Stadegaard had zich omhooggehesen op de rand van de bak en keek op ons neer. Ik keek omhoog en vroeg of hij ooit eerder een dode gezien had. ‘Ja. In Duitsland moesten we verkeersongevallen ophalen met de zau.’ Ik vloekte nog een paar keer, uit de grond van mijn hart. ‘Wat doen we nou?’ vroeg Stadegaard. ‘Jezus, Stadegaard. Denk na! Terug naar Y. natuurlijk! We kunnen moeilijk komen aanzetten in Saida met een lijk. We kunnen het lichaam ook niet ergens dumpen, want iedereen weet dat we met die jongen op stap zijn. Dus moeten we terug naar Y. en die mensen uitleggen dat er nog een ongelukje gebeurd is. En dan maar hopen dat ze hun bloedwraak niet op ons willen botvieren maar op die Turken van Haddad.’ Nu was Stadegaard aan de beurt om te vloeken. Ik stond op en zei: ‘Maak je geen zorgen. We vragen om een escorte. Maar laat me eerst even nadenken.’
Ik sprong van de yp af, stak de weg over en liep tussen de sinaasappelbomen door naar het strand, 30 meter erachter. Ik waste mijn handen schoon in de warme zee en ging op een rots zitten. Stadegaard kwam achter me aan, nadat hij de wagen had afgesloten. Hij had zijn wapen meegenomen. Ik stak een sigaret op en gaf er een aan Stadegaard. Hij ging op een paar meter van mij af zitten. Ik zei: ‘Je hebt verdomd goed gereden, jochie. Stomme pech dat die jongen geraakt is. Nog een geluk dat jij niet geraakt bent. Ik heb hem wel zitten knijpen.’ Stadegaard knikte. ‘Volgende keer gaan de luiken dicht, dok, als ik weer naar Naqura moet. Je kunt ook nergens van op aan met die Turken! Schieten op een Rode-Kruiswagen! Kankerlijers!’ We luisterden naar het lispelen van de zee. In de verte zagen we lichten op zee: smokkelaars? Of een Israëlische patrouilleboot? Ik keek naar de golven, zonder ergens aan te denken. Het was laat en ik was moe na een hele dag werken met twee drukke spreekuren. En nu dit weer. Ik dacht terug aan de rit in Haddadland. Had ik direct na de eerste tikken moeten opstaan om de bovenluiken te sluiten? Misschien wel. Ik nam me voor de volgende keer alerter te reageren. Ik dacht aan de jongen, zoëven nog een mens, en nu een ding dat we moesten zien kwijt te raken. De gedachte aan de dode jongen achter in de yp maakte me onrustig.
We moesten bovendien weg, omdat de volgende post op onze route zich zou afvragen waar we bleven. Ik stond op. ‘Kom op Stadegaard, voordat ze een zoekactie gaan organiseren.’ Op weg naar de yp bedacht ik welk eufemisme ik het best kon gebruiken als ik ‘9’ zou oproepen. Het was me opgevallen dat er binnen het leger een taboe bestaat op het spreken over de dood en over overledenen. Zeker op de radio kon daar niet openlijk over gesproken worden. Ik riep ‘9’ op en zei dat bij de gewonde een essentiële vitale functie uitgevallen leek. Konden we
| |
| |
een escorte krijgen als we hem terugbrachten naar Y.?
We rolden de jongen in een deken. Langs dezelfde weg waarlangs we gekomen waren, reden we terug. Ik zwaaide weer vriendelijk naar alle wachtsoldaten, alsof er niets gebeurd was, en vroeg me af of ze wisten wat er aan de hand was. Bij de afslag naar Y. stond een Nekaf op ons te wachten met een breed grijnzende Abdullah, twee tot de tanden bewapende soldaten en een chauffeur. We stopten en Ab kwam naar ons toe om te overleggen wat we tegen de familie zouden zeggen. Hij wilde ook even naar de jongen kijken. Ik trok de deken weg van zijn gezicht en bescheen het met de zaklantaarn. Je zag nu heel goed dat hij dood was. Ik vertelde Ab het verhaal. ‘Waarom heb je de luiken niet dichtgedaan?’ Ik legde uit waarom niet, maar ik zag aan zijn gezicht dat hij het niet begreep. ‘Oké. Geeft niks, jochie. Ik verzin wel iets. Heeft hij nog wat gezegd? Famous last words en zo?’ ‘Nee.’ ‘Als we er zijn, moet je niets tegen die mensen zeggen. Alleen maar via mij, oké?’
Toen we bij de vier huizen aankwamen stonden er nog drie auto's. In het huis waar de jongen gelegen had, brandde licht. Ab sprong uit de Nekaf en liep naar ons toe. ‘Wij samen. De rest dekt ons.’ Tegen Stadegaard zei hij: ‘Zet die bak van je zo, dat je meteen weg kunt en hou de motor aan.’ We klopten aan. Een man deed open. Ik zei tegen Abdullah dat dit niet de gastheer was. Ab glimlachte vriendelijk tegen de man en maakte een paar beleefde opmerkingen. De man ging naar binnen. Even later kwam de gastheer naar buiten, gekleed in een kamerjas. Abdullah nam hem bij de arm en voerde hem mee een meter of tien van de deur vandaan. Ik keek naar de punten van mijn schoenen en af en toe tersluiks naar Abdullah en de Libanees. Deze reageerde opmerkelijk kalm op het nieuws. Hij riep iets naar de man die ons opengedaan had en even later haalden ze met vier man de jongen uit de achterbak. Toen ze hem het huis indroegen ging het mis. De vrouwen binnen kregen door wat er aan de hand was en begonnen te jammeren. Het geklaag ging over in krijsen en in de twee andere huizen gingen de lichten aan. De gastheer kwam weer naar buiten en zei iets tegen Abdullah. Deze knikte, zei ‘Salaam’ tegen de Libanees, en tegen mij: ‘Wegwezen!’ Uit de andere huizen kwamen mensen aanlopen, de meeste in kamerjassen, enkele half aangekleed. De vrouwen jammerden en de mannen begonnen opgewonden te praten. Ik zag dat sommige mannen wapens droegen. We liepen snel naar onze wagens en sprongen erin. De jeep reed voor ons uit; de yp deed er iets langer over om op gang te komen. Terwijl ik het luik boven me dichttrok, hoorde ik schoten vallen. Er klonken een paar tikken tegen het pantser. Een paar minuten later deed ik het luik weer open en ging staan. Het luik van Stadegaard was dicht. Ik trok het open. Ik ging met mijn rug naar de rijrichting staan en keek naar de zwarte heuvels achter ons en de sterren erboven. Het begon al licht
te worden.
De hieropvolgende dagen wachtte ik met spanning op de weerslag die dit incident ongetwijfeld zou hebben op de toestand in Zuid-Libanon. Maar nergens werd melding gemaakt van deze flagrante schending van de Conventie van Genève, zelfs niet op de Incidentenpagina van het bataljonskrantje, waar gewoonlijk alle incidenten, hoe futiel ook, gemeld werden. ‘Politiek,’ zei de bataljonscommandant, die ik om opheldering vroeg. ‘We hebben orders gekregen het voorval niet te rapporteren.’ ‘Van wie dan?’ vroeg ik. ‘Mag ik niet zeggen,’ zei de overste. Ik begon me weer op te winden. ‘Maar ze schoten op een wagen van het Rode Kruis! Waar blijven we, als die ongestraft beschoten kunnen worden?’ De commandant glimlachte over zoveel onnozelheid. ‘Dokter, luister: deze zaak heeft meer kanten dan je denkt. Er gebeuren hier meer dingen die eigenlijk niet kunnen. En denk je werkelijk dat er in een oorlog nooit op het Rode Kruis geschoten wordt? Doe nou maar gewoon je werk en trek het je niet aan van die jongen. Voor zover ik weet was het zijn verdiende loon.’ Ik was verbaasd. ‘Verdiende loon? Dat jochie? Hoe bedoelt u dat? Wat had hij dan gedaan?’ De overste knipoogde: ‘Dit was off the record. Ik heb niks over die jongen gezegd.’ Toen ik aan Stadegaard verslag uitbracht, was hij bezig met het wekelijkse onderhoud van de yp. Hij begreep er ook niks van. Hij had zojuist bij het schoonmaken van de yp vier kogels in de achterbak gevonden en vroeg of ik er twee van wilde hebben, als herinnering.
|
|