Hollands Maandblad. Jaargang 1991 (518-529)
(1991)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Clio's toverlantaarn
| |
[pagina 29]
| |
beeld door de eeuwen heen’ geeft een overzicht van de geschiedenis van het Heilige Roomse Rijk van Duitse natie (terecht zegt de schrijver dat die laatste toevoeging waarschijnlijk minder snoevend dan plaatsbepalend was bedoeld) dat zowel heel leesbaar is als van een opmerkelijke detailkennis getuigt. Wel wil ik opmerken dat de schrijver weliswaar terecht wijst op de betekenis van de niet uit het leenstelsel voortgekomen Germaanse Stammesherzöge die zich tot rijksvorsten ontwikkelden terwijl tegelijk het Duitse koningschap als gevolg van z'n verbinding met het ‘Roomse’ keizerschap meer en meer van z'n eigenlijk territoriale basis losraakte, maar m.i. te weinig aandacht besteedt aan het gebrek aan natuurlijke grenzen, met name in het Oosten. Daar grensden de Duitse landen in de vroege Middeleeuwen bovendien overal aan dunbevolkte gebieden die nog buiten de kring van de Europese christelijke beschaving lagen; vandaar het tegen het einde van de elfde eeuw begonnen kolonisatieproces en de stichting van ‘marken’, waaruit de beide staten zijn voortgekomen die later zo'n beslissende rol in de Duitse geschiedenis zouden spelen: Oostenrijk en Pruisen. In het volgende hoofdstuk ‘French connection en Duitse bedwelming’ wordt de betekenis van Napoleon als bevorderaar (en niet als vernietiger!) van de Duitse eenheid in het juiste licht gesteld en gewezen op het tweeledige effect van zijn optreden: enerzijds, vooral in het begin, waardering voor de onmiskenbare vooruitgang die het Franse of op Franse leest geschoeide bestuur betekende, anderzijds een met de jaren groeiende afkeer van de politieke, militaire en economische druk die door de Fransen werd uitgeoefend. De denkbeelden van de Franse revolutie waren in de Duitse landen, zo goed als in de omringende landen, op vruchtbare bodem gevallen, maar ze gingen zich tenslotte tegen de Fransen zelf keren. De na de val van Napoleon opgerichte Duitse Bond bracht dan wel niet de begeerde staatkundige eenheid, maar wel, zoals de schrijver terecht zegt, vrede binnen Duitsland; en hij noemt, ook alweer terecht, de wat later opgerichte Zollverein (een antwoord op de in heel West-Europa gevoelde gevolgen van ditmaal niet de Franse maar van de ongeveer in dezelfde tijd in Engeland op gang gekomen Industriële Revolutie) ‘wel degelijk een Duits succes’. Maar de geest van Napoleon bleef rondwaren. In de Romantiek, die een algemeen Europees verschijnsel was maar in Duitsland sterker politiek geladen doordat het heimwee naar de Middeleeuwen zich hier verbond met de mythe van het Heilige Roomse Rijk als een veronderstelde periode van Duitse eenheid en macht, barstten inderdaad, zoals Alberts zegt, alle registers van vaderlandsliefde open, al is het beeld weinig gelukkig gekozen (ik weet weinig van orgels, maar heb altijd gedacht dat registers wel opengetrokken kunnen worden maar niet uit zichzelf open kunnen barstenGa naar eind2.). Maar goed; we naderen nu het revolutiejaar 1848 dat door Alberts niet onaardig en met veel zin voor het anekdotische beschreven wordt. Wel wekt hij ten onrechte de indruk dat de professorenverzameling in de Frankforter Paulskirche van meet af aan op Kleinduits standpunt stond (dus een Duitse eenheid zonder Oostenrijk met de koning van Pruisen als keizer). Ook vermeldt hij wel de afwijzing door Frederik Willem IV van de hem door het Frankforter Parlement aangeboden keizerskroon alsmede de ‘Olmützer Punktation’ van 1850, maar niet wat tussen die twee gebeurtenissen ligt, nl. de poging van diezelfde Pruisische koning om toch een soort Duitse eenheid tot stand te brengen, zij het niet van onderop maar van bovenaf door een aaneensluiting van de Duitse vorsten onder voorzitterschap van de koning van Pruisen! Iets dergelijks zou enige tijd later door Bismarck verwezenlijkt worden, maar nu moest Pruisen op die bijeenkomst te Olmütz onder Oostenrijkse-Russische druk nog bakzeil halen. Zo op het oog dus een algehele mislukking; en de schrijver resumeert: ‘Geen Duitse eenheid. Zelfs geen redelijk hechte federatie. Wat dan wel? Bismarck’. ‘En toen kwam, in de gedaante van Bismarck, een olifant met een grote snuit en die blies het hele verhaaltje uit’, is de lezer vervolgens geneigd te zeggen. Want op dit punt van zijn verhaal aangeland laat de schrijver ons verder deerlijk in de steek. Juist vanaf het moment dat de andere drie vragen die ik noemde, en die voor de lezer toch eigenlijk belangrijker zijn, aan de orde komen maakt hij er, met permissie, een potje van. Of veronderstelt hij het vervolg als bekend? Dat lijkt mij dan wat over-optimistisch; vandaar dat ik zo vrij zal zijn het woord even over te nemen (daarbij op de koop toe nemend dat ik sommige lezers voor wat de feitelijke gegevens betreft niet veel nieuws zal vertellen). | |
PruisenOm te beginnen dan: Bismarck's Reichsgründung was natuurlijk veel minder de vervulling van de droom der Duitse romantici over een terugkeer van Frederik II, genaamd Barbarossa, dan eenvoudig de laatste fase van het door die andere Frederik II, ge- | |
[pagina 30]
| |
naamd ‘der alte Fritz’, geopende duel tussen de grootmachten Oostenrijk en Pruisen. Het systeem van de Duitse Bond, dat inderdaad op het handhaven van de interne vrede in Duitsland was gericht en dus ook, en allereerst, op het beëindigen van dat duel, heeft wel voor een langdurige wapenstilstand maar niet voor een blijvende vrede tussen de beide rivalen kunnen zorgen. Want Pruisen was door het Wener Congres met onmogelijke grenzen opgezadeld. Evenals dat na WO II met Polen zou gebeuren was Pruisen bij die gelegenheid naar het Westen opgeschoven. Voortgekomen uit het al aangestipte Duitse kolonisatieproces, en door de Poolse delingen van de achttiende eeuw in het bezit geraakt van omvangrijke Poolse gebieden (waaronder zelfs Warschau), was het Pruisen van begin negentiende eeuw in feite een bi-nationale, half-Duitse, half-Poolse staat. Maar op het Wener Congres verloor het een groot deel van zijn Poolse bezittingen aan Rusland; het behield slechts zoveel als nodig was om een enigszins verdedigbare oostgrens te houden. Als compensatie verwierf het aanzienlijke gebieden in het westen van Duitsland met de bedoeling om aan de Rijn als wachtpost tegen een eventueel herlevende Franse veroveringspolitiek te fungeren. Vanuit Duits-nationaal oogpunt betekende dat misschien een welkome homogenisering van de Pruisische staat (al was nog altijd een kleine twintig procent van de bevolking niet-Duits, met het gevolg dat later zelfs het ‘Kleinduitse’ Rijk van Bismarck nog altijd een niet onaanzienlijke Poolse minderheid binnen z'n grenzen zou hebben). Maar uit het oogpunt van politieke geografie en van sociale samenstelling van de bevolking was Pruisen nu eerst recht een hybridische staatsconstructie, bestaande uit twee zeer heterogene blokken (agrarischfeodaal in het Oosten, industrieel-burgerlijk in het Westen) die bovendien territoriaal van elkaar gescheiden waren door een aantal tussenliggende staten waarvan Hannover en Keurhessen de voornaamste waren. Het ligt voor de hand dat Pruisen naar het verkrijgen van territoriale samenhang zou gaan streven, temeer daar het de hem opgedrongen rol van Wacht am Rhein alleen effectief zou kunnen vervullen als het op een of andere wijze beschikking had over de materiële en menselijke hulpbronnen van die tussenliggende gebieden. Maar dat zou neerkomen op een Pruisische hegemonie over in ieder geval Noord-Duitsland; en dat zou Oostenrijk, dat zelf eerste viool in Duitsland wilde spelen en ook inderdaad het voorzitterschap van de Duitse Bond bekleedde, niet dulden. Dit land was er op Wener Congres juist op bedacht geweest een goed afgerond staatsgebied te verwerven en het had zich daarom ontdaan niet alleen van de Zuidelijke Nederlanden (wat verstandig was), maar ook van zijn oude bezittingen aan de Bovenrijn (de ‘Breisgau’). Dat laatste was onverstandig, want alleen door zijn deel op zich te nemen van de taak van het bewaken van de Duitse westgrens had het een gefungeerde aanspraak kunnen maken op een leidende rol in althans Zuid-Duitsland. Dat zou dus een met Pruisen gedeelde hegemonie zijn geweest, met de Mainlinie als demarcatielijn. In plaats daarvan meende Oostenrijk echter aanspraak te kunnen maken op de hegemonie in Duitsland als geheel, terwijl het tegelijk de verdediging van de Duitse westgrens geheel aan Pruisen overliet. Populair uitgedrukt: Oostenrijk wilde voor een dubbeltje op de eerste rij zitten. Dat liep niet al te scheef zolang Metternich de leiding had van de Oostenrijkse politiek, want deze was tactvol genoeg om rekening te houden met de belangen en het prestige van Pruisen. Zo bestond er in die periode in feite dus toch een soort Oostenrijks-Pruisisch condominium omdat Oostenrijk over alle belangrijke Bondsaangelegenheden zich tevoren met Pruisen verstond (al had het uiteindelijk het laatste woord). En zolang het ideaal van Metternich, dat niet onaardig wel eens is gekarakteriseerd als Alle Fürsten werden Brüder, ook bij de regeerders van de overige Europese staten en met name bij die van Pruisen leefde, functioneerde het systeem redelijk. We hebben met Alberts gezien dat Frederik Willem IV in 1848 nog een Duitse keizerskroon afwees ‘an der das Ludergeruch der Revolution hing’. Maar ook (zonder Alberts) dat hij het jaar daarop het initiatief nam tot de ‘Duitse Unie’, wat erop wees dat hij toch een beetje de smaak te pakken had gekregen van de idee van een door Pruisen geleid ‘Kleinduitsland’, zolang het maar van bovenaf gebeurde. Dat werd toen dus niets; de Duitse Bond werd hersteld en alles was weer bij het oude. Zo leek het tenminste. Maar er was één belangrijk verschil: Oostenrijk (nu niet meer geleid door Metternich) zag in Pruisen niet meer de betrouwbare contra-revolutionaire partner, maar als vanouds weer de rivaal die zijn invloed in Duitsland trachtte te vergroten. En het verving daarom de vroegere politiek van ‘samen met Pruisen de Bond regeren’ door een politiek van ‘samen met de middelgrote en kleine staten - van wier beduchtheid voor een Pruisische hegemonie men gebruik kon maken - Pruisen isoleren’. En dat schoot weer in het verkeerde keelgat van de man die sinds 1851 Pruisisch gezant bij de Bondsdag was - en een | |
[pagina 31]
| |
man die als aartsconservatieve Oostelbische Junker geen enkele natuurlijk affiniteit had met het Duitse nationalisme (dat immers tot het gedachtengoed van de liberale burgerij behoorde), maar die vastbesloten was van iedere bondgenoot gebruik te maken als het ging om het versterken van de Pruisische machtspositie en die dus begreep dat het zaak was om aan dat nationalisme althans lippendienst te bewijzen: Otto von Bismarck. Dat deze, in 1862 minister-president en minister van buitenlandse zaken van Pruisen geworden (niet ‘rijkskanselier’ zoals Alberts op p. 60 schrijft, want er was toen nog geen ‘rijk’), in die functie een politiek heeft gevoerd die haar bekroning vond in de Reichsgründung van 1871 (van welk rijk hij inderdaad de eerste rijkskanselier werd) is bekend genoeg. En ook dat hij dat doel bereikt heeft door te zorgen voor een sterk leger en door op virtuoze manier gebruik te maken van de diplomatieke constellatie in Europa, waardoor Pruisen in de drie oorlogen die het voor dat doel moest voeren steeds tegenover één geïsoleerde tegenstander stond. Waar men zich minder vaak rekenschap van geeft is dat Bismarcks oorlogen (waarvan hij overigens vermoedelijk alleen de tweede - die tegen Oostenrijk - werkelijk bewust gezocht heeft), ondanks het Zündnadelgewehr en de, door veldtelegraaf en planmatig inzetten van de spoorwegen mogelijk gemaakte, centrale commandostructuur, bescheiden ouderwetse oorlogjes waren vergeleken met wat zich in dezelfde tijd aan de overkant van de oceaan afspeelde. De Amerikaanse burgeroorlog gaf werkelijk een voorproefje te zien van wat later ‘totale oorlog’ zou worden genoemd; en het geeft te denken dat deze wijze van oorlogvoeren niet van het ‘feodale’ Zuiden (in sociale structuur mutatis mutandis te vergelijken met Bismarck's Pruisische ‘Junker’-staat), maar van het ‘democratische’ Noorden uitging. Toegegeven, na het einde van de oorlog ging men daar terstond tot ontmanteling van de gewapende macht over, daarmee te kennen gevend dat men de oorlog als aberratie beschouwde - maar ligt daarin niet juist de sleutel tot het probleem? Het was immers juist het gebrek aan paraatheid van het Noorden dat het Zuiden aanvankelijk een groot militair overwicht gaf, wat het Noorden vervolgens tot de ongekend intensieve mobilisatie van zijn veel grotere materiële hulpbronnen en tot de rücksichtslose uitputtings- en vernietigingsoorlog tegen het Zuiden dwong, waaraan de naam van William Tecumseh Sherman verbonden is. Een Rücksichtlosigkeit die bovendien voortvloeide uit het geloof dat in die strijd tegen de Boze alles geoorloofd is. Gebrek aan paraatheid en demonisering van een tegenstander die je door zijn aanwezigheid op onzachte wijze met de realiteiten van het leven confronteert: het past allebei precies in een ideologisch wereldbeeld waarin voor het verschijnsel oorlog eigenlijk geen plaats is (nu ja, tegen ‘wilde’ Indianen...). Het wereldbeeld dus van de bewoners van een Nieuwe Wereld die zich bewust van de verdorvenheid van de Oude Wereld hadden afgekeerd. Daar immers voerden boze koningen en aristocraten van tijd tot tijd oorlogen die, zo meende men, hun goede volkeren natuurlijk nooit gevoerd zouden hebben. Nu, dit was inderdaad niet het wereldbeeld van Bismarck voor wie oorlog tot de realiteiten van het leven behoorde - let wel, tot de beklagenswaardige realiteiten, voortvloeiend uit de erfzonde! Voor verheerlijking van de oorlog was in zijn wereldbeeld evenmin plaats; dat bleef voorbehouden aan weer andere ideologen en hun leerlingen, wier namen ik hier niet zal noemen (één ervan zal straks helaas nog wel even genoemd moeten worden). Voor Bismarck was de oorlog altijd ultima ratio; het is waar dat hij, als hij eenmaal tot de conclusie gekomen was dat een oorlog onvermijdelijk was, ervoor zorgde die te voeren op het tijdstip en de omstandigheden die voor hem het gunstigst waren (daardoor de offers zo gering mogelijk houdend); maar zijn doeleinden bleven altijd bewust beperkt en het kwam nooit bij hem op, de verslagen tegenstander te ‘straffen’, met wie hij integendeel altijd een vrede probeerde te sluiten die een toekomstige verzoening mogelijk zou makenGa naar eind3.. Een dergelijke ‘machiavellistische’ politiek moge niet ethisch zijn in de zin van Gesinnungsethik; maar is zij niet juist een goed voorbeeld van de Verantwortungsethik die voor een staatsman altijd de leidraad voor zijn handelen moet zijn? Maar dit terzijde; op 18 januari 1871 vond dus in de spiegelzaal van Versailles de keizerproclamatie plaats. Zoals steeds geeft Alberts van die gebeurtenis weer een paar leuke snapshots (al spreekt hij ten onrechte over een keizerkroning); maar of de lezer veel wijzer zal worden van zijn zeer summiere beschrijving van de constitutie van het nieuwe keizerrijk betwijfel ik. Het is wel duidelijk dat het nieuwe rijk niet precies datgene was wat het Frankforter Parlement destijds gewild had, maar de schrijver geeft niet duidelijk aan waar het verschil precies zat. Wel vermeldt hij dat de vier koninkrijken, zes groothertogdommen, vijf (niet vier) hertogdommen, zeven (niet acht) vorstendommen en drie vrije steden allemaal binnen Duits- | |
[pagina 32]
| |
land soeverein waren, terwijl de keizer dat alleen in volkenrechtelijk verkeer was. Maar het ging om een collectieve soevereiniteit; vandaar dat merkwaardige, niet door hem genoemde instituut van de Bondsraad dat zelfs in als degelijk bekend staande handboeken vaak, ten onrechte, als een soort Eerste Kamer wordt voorgesteld. Wat het dan wel was? Enigszins gechargeerd zou men kunnen zeggen: in theorie alles, in de praktijk niets. Wat het Frankforter Parlement destijds had gewild was een normale bondsstaat, dus met een boven alle deelstaten staande centrale regering die verantwoordelijk was aan het centrale parlement, de Rijksdag. Maar voor Bismarck was dat om twee redenen onmogelijk. Ten eerste meende hij dat het nieuwe Rijk, gezien zijn bijzonder moeilijke geografische situering, niet zonder een sterke militaire macht kon die in het ergste geval een tweefrontenoorlog moest kunnen voeren; dus werd het Pruisische militaire systeem over heel Duitsland uitgebreid. Dat betekende dat politieke en militaire leiding gescheiden was en alleen verenigd in de persoon van de koning-keizer, die het onbeperkte commando over het leger had, ongehinderd door enige parlementaire controle. Ten tweede meende hij het nog zeer sterke dynastieke particularisme te moeten ontzien door het nieuwe Rijk formeel het karakter te geven van een statenbond. Vandaar die Bondsraad die als gemeenschappelijke vertegenwoordiging van de regering van de afzonderlijke staten in theorie zelf de rijksregering (en dus geen controlerende Eerste Kamer) was. Maar natuurlijk kon een uit 58 man bestaand en bovendien zeer heterogeen gezantencollege niet feitelijk regeren; dat deed de Rijkskanselier (tevens ministerpresident van Pruisen) als voorzitter en vertrouwensman van de Bondsraad. Benoemd en ontslagen werd hij door de Keizer (tevens koning van Pruisen) die bovendien in volkenrechtelijk verkeer de enige soeverein was, al behielden inderdaad, zoals Alberts zegt, de afzonderlijke staten het actieve en passieve gezantenrecht (waar overigens alleen Beieren gebruik van maakte). Was het Duitse keizerrijk dus inderdaad niets anders dan Prussia writ large zoals vaak beweerd wordt? Dat het door Bismarck zo bedoeld was lijdt geen twijfel. Maar om te begrijpen in welke mate het dat niet was, | |
[pagina 33]
| |
hoeft men alleen te kijken naar sommige ‘nationale’ staten zoals die na WO I in het leven geroepen zijn: Tsjechoslowakije b.v., of Joegoslavië. Om me tot dit laatste land te beperken: Joegoslavië is inderdaad van de aanvang af nooit iets anders geweest dan Serbia writ large en het is, ondanks het nationale verzet in WO II onder leiding van de Kroaat Tito, ook nooit iets anders geworden. De reden is dat de niet-Servische delen de Servische hegemonie nooit anders ervaren hebben dan als een drukkende overheersing (bovendien nog door het meest achtergebleven deel van het land). In Duitsland echter waren de niet-Pruisische deelstaten al gauw met de Pruisische hegemonie verzoend door de ruime mate van interne autonomie die Bismarck hun gelaten had en die in het geval van de meest geprofileerde, nl. Beieren (en in mindere mate Würtemberg), nog vergroot was door vrij vergaande Reservatrechte (eigen leger in vredestijd, eigen spoorwegen en PTT e.d.). Natuurlijk bleef men in Beieren nog altijd wat mopperen over die Saupreisse en dat doet men trouwens nog steeds, maar dat is toch eigenlijk allang tot een stukje folklore van het Ajax-Feyenoordniveau teruggebracht. En Pruisen zelf leefde zich zo in zijn nieuwe rol in, dat het (anders dan Beieren!) zijn eigen identiteit steeds meer verloor: Wilhelm II voelde zich (anders dan zijn grootvader) eigenlijk alleen nog Duits Keizer, en stond dan ook in het buitenland kortweg als de ‘Kaiser’ bekend. Bovendien was Pruisen, juist door Bismarck's annexatiepolitiek, te groot en daardoor te heterogeen geworden. Die annexaties (waardoor Pruisen voor het eerst in zijn geschiedenis een aaneengesloten gebied had verworven) zouden zin hebben gehad als Pruisen een op zich zelf staande Europese macht was gebleven; binnen het kader van het nieuwe ‘Reich’ ging men het, ook in Pruisen zelf, onvermijdelijk meer en meer als een overbodig vierde bestuursniveau voelen. Inderdaad, waarom zou b.v. een inwoner van Keulen zich behalve Keulenaar, Rijnlander en Duitser ook nog ‘Pruis’ voelen? En het belangrijkste van alles: in Joegoslavië is het nooit gelukt een werkelijk boven de locale bindingen uitgaand nationaal besef te ontwikkelen. In Duitsland is dat zoals we weten maar al te goed geluktGa naar eind4.. | |
BehoedzaamheidEn daarmee zijn we meteen bij onze derde vraag, die door Alberts wordt afgedaan met een Burckhardt-citaat en met de verzuchting dat er in 1871 een verkeerd soort Duitse eenheid tot stand is gebracht, nl. een staatkundige in plaats van een louter culturele en/of economische waartegen immers niemand bezwaar zou hebben gehad. Daar valt zeker iets voor te zeggen, maar het had wel enige nadere toelichting behoefd. Want met een terloopse verwijzing naar Zwitserland als alternatief model zijn we natuurlijk niet geholpen. Alsof Zwitserland sind de ‘Sonderbundskrieg’ van 1847 geen staatkundige eenheid was! (In de vorm van een bondsstaat, zeker, maar dat was het Duitse-Rijk en is de huidige Bondsrepubliek ook). Het verschil met Duitsland zit natuurlijk daarin dat de Zwitsere kantons inderdaad, zoals Alberts zegt, ‘geen Europese rol van betekenis willen spelen’; al zou het beter zijn, te zeggen dat ze zo'n rol niet kunnen spelen. Want dat is het punt waar het om draait: het nieuwe ‘Reich’ was nu eenmaal een grote mogendheid die zich uit hoofde van die positie moeilijk buiten de grote Europese politiek kon houden, al had het zich - althans in theorie - wel buiten de wereldpolitiek kunnen houden. Als het aan Bismarck had gelegen was dat laatste ook wel gebeurd: hij wist maar al te goed dat het handhaven van zijn Europese positie voor Duitsland, gezien zijn precaire geografische positie, al moeilijk genoeg was. ‘Ihre Karte von Afrika ist sehr schön’, moet hij eens tegen een Duitse koloniënfan hebben opgemerkt, ‘aber ich habe eine andere Karte. Hier liegt Frankreich, da liegt Russland, und wir sind in der Mitte: das ist meine Karte von Afrika’. Inderdaad: ‘modern Germany was born encircled’, zoals een Amerikaanse historicus heeft opgemerktGa naar eind5.; behoedzaamheid was daarom het eerste gebod. Maar breng dat een jonge, omhoogstrevende en potentieel zeer sterke natie maar eens aan het verstand in een tijd die overal in het teken van een koortsachtige expansiedrang staat! Ook Bismarck zou, als hij par impossible onsterfelijk en onafzetbaar was geweest, daar op den duur niet toe in staat zijn geweest. Want slechts enkele jaren na zijn welhaast symbolisch te noemen ontslag in 1890 begon een ruim twintigjarige periode van economische depressie in heel Europa plaats te maken voor een periode van ongekende opbloei die tot aan WO I zou duren en die samenhing met het complex van verschijnselen dat als de Tweede Industriële Revolutie bekend staatGa naar eind6.. Nooit was Europa dynamischer en meer vervuld geweest van het trotse gevoel in de voorhoede der menselijke beschaving te marcheren dan in deze belle époque, nu de triomfen van wetenschap en techniek de Europese invloed voor het eerst tot in de verste uithoeken van de wereld voelbaar maakten. En het was juist Duits- | |
[pagina 34]
| |
land dat het voortouw van de wetenschappelijke en technologische ontwikkeling had genomen en in enkele tientallen jaren tijds het oudere Engeland als eerste industriestaat had overvleugeld, terwijl het tegelijkertijd door zijn late nationale eenwording als laatkomer in de imperialistische arena verschenen was. Vandaar de obsessie met Weltpolitik en het luidruchtige opeisen van een ‘plaats onder de zon’ dat zo kenmerkend was voor het Wilhelminische Duitsland, al moeten daar wel drie dingen bij worden aangetekend. Ten eerste dat het Duitse imperialisme natuurlijk niet ‘immoreler’ was dan dat van de anderen, al was het wel nóg onverstandiger: Duitsland kon zich door zijn geografische positie nu eenmaal minder avonturen permitteren en stootte bovendien door zijn historische positie als nieuwkomer nu eenmaal overal op gevestigde belangen. Ten tweede dat dit ‘imperialisme’ niets te maken had met ‘Pruisische jonkers’: het waren bourgeois-professoren, protestantse geestelijken en in het algemeen de intellectuelen uit de middenklassen die de grote woordvoerders van het nieuwe imperialisme waren, zoals überhaupt (al was de politieke en culturele invloed van de adel nog groot) het zwaartepunt althans van de economische macht in de Wilhelminische periode steeds duidelijker naar de nieuwe industriële klasse aan het verschuiven was. Illustratief hiervoor is het feit dat het oude machtsinstrument (het leger) weliswaar nog tot op grote hoogte een Jonkerdomein was, maar het nieuwe (de vloot) het troetelkind van de burgerij werd. Wel is het misschien waar dat de Duitse burgerij, juist doordat ze geen werkelijke politieke macht (en dus verantwoordelijkheid) had, nooit gedwongen is geweest nuchter te overleggen wat bereikbaar was en wat niet, om zich vervolgens op het bereikbare te concentreren.Ga naar eind7. Zoals er, in verband daarmee, iets zit in de suggestie dat de constitutie die Bismarck aan het Rijk gegeven had, vrij spel liet aan diverse instanties en belangengroepen om voor hun speciale doeleinden te lobbyen zonder enige coördinatie en prioriteitenstelling van bovenaf, behalve dan in de persoon van de monarchie die ongelukkigerwijs Wilhelm II heette. In die constitutie ontbrak immers een echt ‘kabinet’ dat de collectieve verantwoordelijkheid droeg voor de regeringspolitiek als geheel; en er is terecht opgemerkt dat dit niet bepaald een recept voor een succesvolle diplomatie was.Ga naar eind8. Vandaar dat, ten derde, het Duitse imperialisme tot aan WO I getypeerd kan worden als ‘veel geschreeuw en weinig wol’. De ironie wil dat Duitsland's enige enigszins substantiële koloniën (d.w.z. de Afrikaanse) al door Bismarck verworven waren; wat er in de Wilhelminische periode bijkwam (een stukje van Nieuw-Guinea, een paar eilandengroepjes in de Stille Oceaan, Kiau-tsjou als Duits Hongkong) mocht geen naam hebben. In diezelfde tijd slaagden Engeland en Frankrijk erin, Egypte resp. Marokko bij hun toch al topzware koloniale imperia te voegen (ik ga nu even voorbij aan de vraag in hoeverre - afgezien van ‘ethische’ overwegingen - dat hele koloniëngedoe zin had, maar het was in die tijd nu eenmaal een statussymbool). Overigens is, juist van Duitse zijde, overtuigend aangetoond, dat er, bij alle ongecoördineerdheid van de Duitse Weltpolitik, toch wel degelijk een strategische constante aan te wijzen was, nl. het fameuze Berlijn-BagdadprojectGa naar eind9.. De vorming dus van een door Duitsland beheerst blok van de Noordzee tot de Perzische Golf! Maar daarmee kwam Duitsland zowel in Brits als in Russisch vaarwater terecht. Het was het oude dilemma waarvoor destijds Frankrijk onder Lodewijk XIV en later onder Napoleon had gestaan: terwijl Engeland door zijn eilandpositie al z'n krachten kon concentreren op overzeese expansie (Spanje had in de zestiende eeuw hetzelfde kunnen doen als het niet belast was geweest met de voor dat land fatale Habsburgse connectie!), moest Frankrijk ook en in de eerste plaats voor een continentale machtsbasis zorgen. A fortiori gold dat nu voor Duitsland dat immers niet, zoals destijds Frankrijk, aan de periferie van het continent lag, maar ingeklemd in het midden. Toen het in de fatale zomer van 1914 de moord in Serajewo als aanleiding aangreep om tot de vorming van die continentale machtsbasis over te gaan had het dan ook een oorlog op twee fronten tegen Frankrijk en Rusland te voeren en bovendien tegelijk een oorlog tegen Engeland, dat als vanouds het ontstaan van een hegemoniale macht in Europa wilde voorkomen. Dat deze tour de force met een nederlaag eindigde was niet verwonderlijk; verwonderlijk was veeleer dat Duitsland de ongelijke strijd vier jaar lang heeft kunnen volhouden. Maar binnen dat geprojecteerde blok lagen het Habsburgse en het Ottomaanse rijk; en dat waren toch soevereine staten, waarvan de laatste een gewezen grote mogendheid was en de eerste officieel nog altijd als grote mogendheid gold? Hoe zouden die ooit tot een dergelijke afhankelijke positie ten aanzien van Duitsland kunnen geraken? Wel, doordat Turkije al lang de ‘zieke man’ van Europa was, en Oostenrijk-Hongarije steeds meer bezig was het te worden. En de voornaamste oorzaak was in beide gevallen dezelfde: het emancipatiestreven van de daar | |
[pagina 35]
| |
wonende volken. Waarmee we bij de diepere oorzaak van de catastrofe zijn aangeland. Die diepere oorzaak is, dat het nooit is gelukt tussen Duitsland en Rusland een derde macht te vormen; en dat hangt weer samen met de omstandigheid dat het nooit is gelukt een redelijke oplossing voor het nationaliteitenprobleem in Midden- en Oost-Europa te vinden. Voor Metternich was het nationalisme een tweelingbroer van het liberalisme en als zodanig een revolutionair beginsel dat overal waar het de kop opstak bestreden moest worden. Die voorstelling was zeker niet helemaal uit de lucht gegrepen. Want het romantische nationalisme van de negentiende eeuw zag in de nationale staat zoals die in West-Europa bestond een universeel model; maar het vergat daarbij dat in West-Europa de staatsvorming aan de natievorming vooraf was gegaan. In Midden- en Oost-Europa gebeurde het omgekeerde. Primair was hier het culturele nationalisme; en op grond van het romantische misverstand dat de taal ‘gansch een volk is’ streefde het negentiende-eeuwse nationalisme hier naar bijbehorende staten, wat tot vereniging (Duitsland, Italië) of juist tot uiteenvallen (Oostenrijk), maar in alle gevallen tot revolutionering van het bestaande statensysteem moest leiden. ‘Was ist des Deutschen Vaterland?’ vroeg Ernst Moritz Arndt in zijn bekende, door Alberts geciteerde, gedicht; en zijn antwoord luidde: ‘So weit die deutsche Zunge klingt’. De Frankforter Paulskirche stond dan ook, anders dan Alberts meent, aanvankelijk in meerderheid op Grootduits standpunt, dus op dat van een Duits Rijk waarvan ook de Duitse delen van Oostenrijk deel zouden moeten uitmaken. De uiteindelijke aanvaarding van het Kleinduitse alternatief (met als consequentie de aanbieding van de Duitse keizerskroon aan Frederik Willem IV) was voor die meerderheid slechts een pis aller toen duidelijk bleek dat de Oostenrijkse afgevaardigden - allicht - niet bereid waren hun land in tweeën te splitsen. Trouwens, al waren ze daar wel toe bereid geweest: wat had er dan met Bohemen en Moravië moeten gebeuren, waar Tsjechen en Duitsers naast en gedeeltelijk ook door elkaar woonden? Toen de Tsjechische historicus František Palacký door de Paulskirche was uitgenodigd om als vertegenwoordiger van een ‘met Duitsland verbonden land’ aan de beraadslagingen van het Frankforter parlement deel te nemen, had hij dat in een beroemd geworden schrijven afgewezen met de motivering dat hij deel uitmaakte van een Slavisch volk dat met het Heilige Roomse Rijk en later met de Duitse Bond nooit meer dan een dynastieke band had onderhouden; bovendien weigerde ook hij mee te werken aan een splitsing van Oostenrijk, welks bestaan als onafhankelijke staat een levensbelang was voor de Tsjechen, voor Europa, voor de mensheid en voor de cultuur! (‘Als de Oostenrijkse staat niet bestond zou hij moeten worden uitgevonden’). Nu, zover kwam het toen nog niet; en zoals gezegd kwam er toen zelfs nog niets van een Kleinduits rijk. De koning van Pruisen weigerde de hem aangeboden kroon en de tsaar hielp zijn Oostenrijkse collega de orde in Hongarije te herstellen; de conservatieve machthebbers begrepen dat het nationalisme een tijdbom onder het gevestigde Europese statensysteem was en daarom zetten ze in naam van de anti-revolutionaire solidariteit hun onderlinge rivaliteit (Pruisen en Oostenrijk in Duitsland, Rusland en Oostenrijk op de Balkan) opzij. Maar korte tijd later kwam het Kleinduitse rijk er dus toch doordat Bismarck het Pruisische staatsbelang, zoals hij dat zag, boven dat soort ideologische overwegingen liet prevaleren. Dat betekende voor Oostenrijk niet alleen het verlies van zijn Duitse positie (en, door de politiek van Cavour, ongeveer te zelfder tijd ook van zijn Italiaanse), maar tevens een gevaarlijke triomf van het nationale beginsel (al was dit niet de werkelijke drijfveer van Bismarck geweest, en al toonde het nieuwe rijk, doordat het veel Duitsers uitsloot en veel niet-Duitsers insloot, zelf al aan dat het nationale beginsel in Midden-Europa niet consequent toe te passen viel). Oostenrijk was nu meer dan ooit op het handhaven en versterken van zijn positie in Zuidoost-Europa aangewezen, waar het nationalisme van de kleinere volken door de gebeurtenissen in Duitsland en Italië natuurlijk een nieuwe impuls had gekregen. Zijn voortbestaan als onafhankelijke grote mogendheid viel echter inderdaad, zoals Palacký zei, samen met het welbegrepen eigenbelang niet alleen van de Tsjechen, | |
[pagina 36]
| |
maar van alle kleinere naties in Midden- en Oost-Europa. Want het alternatief: de vorming van een half dozijn ‘nationale’ staten kon nooit tot een stabiele situatie leiden, aangezien a. die volkeren vaak hopeloos door elkaar woonden, waardoor het onmogelijk zou zijn geweest grenzen te trekken die tegelijk nationaal rechtvaardig en geo-politiek houdbaar waren, b. een (min of meer) gemeenschappelijke taal in het geheel niet automatisch een gemeenschappelijk nationaal bewustzijn met zich mee brengt als een gemeenschappelijke historische en/of religieuze achtergrond ontbreekt (Serven en Kroaten, Tsjechen en Slowaken!), en c. ze allen afzonderlijk te klein waren om zich tegen de beide ‘grote’ naties (de Duitsers en de Russen) te kunnen handhaven. Een oplossing in federale zin was dus geboden; en de Oostenrijkse machthebbers begrepen ook dat een afwijzen-zonder-meer van de nationale verlangens niet langer mogelijk was en dat er iets gedaan moest worden om, binnen het kader van de Habsburgse monarchie, aan de gerechtvaardigde verlangens tegemoet te komen. Helaas greep men naar een halve oplossing: de ‘Ausgleich’ van 1867 waardoor Oostenrijk tot de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije werd. Een inderdaad hybridische constructie: want terwijl de oostelijke en zuidelijke helft haar identiteit als staat baseerde op het nieuwe legitimiteitsbeginsel van het zelfbeschikkingsrecht der volken en zich derhalve als nationale staat (‘Hongarije’) presenteerde, bleef de westelijke en noordelijke helft haar identiteit als staat baseren op het oude legitimiteitsbeginsel van loyaliteit aan de dynastie en presenteerde zich derhalve uitdrukkelijk niet als nationale staat, zelfs niet als ‘Oostenrijkse’ (hoewel men haar in de wandeling als ‘Oostenrijk’ aanduidde heette ze officieel: ‘de in de Rijksraad vertegenwoordigde koninkrijken en landen’, wat geen naam maar een omschrijving is). Paradoxalerwijs waren juist daarom de nationalistische spanningen in de Hongaarse rijkshelft virulenter dan in de ‘Oostenrijkse’ Voor de staatsgrenzen van de eerste had men nl. vastgehouden aan de historische grenzen van het rijk van Szent István, dat natuurlijk evenmin een ‘nationale’ staat in de moderne zin was geweest als het rijk van Friedrich Barbarossa, en waar het Latijn altijd de taal van de officiële documenten en van de parlementaire beraadslagingen was gebleven. Dit had tot gevolg dat de etnische Magyaren in ‘hun’ nationale staat nog niet de helft van de totale bevolking uitmaakten. Terwille van de fictie van de nationale eenheidsstaat ging men dus tot stelselmatige ‘magyarisering’ over, wat toenemend verzet opriep. In ‘Oostenrijk’ daarentegen werd in de meertalige ‘kroonlanden’ (provincies) een redelijke oplossing van de taalkwestie bereikt (begonnen met de Moravische ‘Ausgleich’ van 1905, gevolgd door soortgelijke regelingen in Galicië en in de Boekowina). Alleen in Bohemen, waar de Tsjechisch-Duitse tegenstelling vanouds scherper was dan in Moravië, lukte het vooralsnog niet, maar ook daar zou het op den duur vermoedelijk wel gelukt zijn... als de Donaumonarchie tijd van leven had gehad! Maar dat hing voor een groot deel af van de oplossing van het Zuidslavische vraagstuk dat ontstaan was als gevolg van de afbrokkeling van het Ottomaanse rijk. In het daardoor ontstane machtsvacuüm waren Oostenrijk-Hongarije en Rusland elkaars rivalen, waarbij Rusland, ofschoon zelf een ‘volkerengevangenis’ (en een heel wat ergere dan Oostenrijk en zelfs dan Hongarije!), niettemin het voordeel had dat het het Panslavisme als wapen kon hanteren. Tenzij natuurlijk de Donaumonarchie een aantrekkelijk alternatief voor het Panslavisme zou kunnen bieden door een interne omvorming die zijn Slavische, en met name zijn Zuidslavische, inwoners tevreden zou stellen. Maar dat werd bemoei- | |
[pagina 37]
| |
lijkt door Hongarije dat z'n bevoorrechte positie niet wilde prijsgeven en ook door ‘bondgenoot’ Duitsland dat belang had bij de voortgezette dominantie van het Duitse en Magyaarse element in de monarchie. Want terwijl Bismarck (wie de ‘Oosterse kwestie’ zoals bekend ‘niet de gezonde botten van een Pommerse grenadier waard was’) zich in Balkan- en Nabije Oostenkwesties altijd terughoudend had opgesteld, steunde het Duitsland van Wilhelm II door dik en dun zijn ‘bondgenoten’ Oostenrijk-Hongarije en Turkije... maar omdat het het eerste als vooruitgeschoven ‘germaanse’ post en het tweede als object van z'n imperialistisch ‘Berlijn-Bagdad’-streven beschouwde. Betekende het Russisch imperialisme voor de Donaumonarchie het gevaar van uiteenvallen, het Duitse imperialisme betekende het gevaar van afzakken naar een satellietstatus. Vandaar dat figuren als de troonopvolger Franz Ferdinand, die van de Donaumonarchie weer een volwaardige grote mogendheid wilden maken, intern naar een ‘trialistische’ oplossing en extern naar een modus vivendi met Rusland streefden om op die manier de afhankelijkheid van Duitsland te verminderen (zonder overigens het bondgenootschap met Duitsland prijs te willen geven). Maar waarschijnlijk was het daarvoor al te laat, al kan niemand met zekerheid zeggen wat er gebeurd zou zijn als de Donaumonarchie nog enkele jaren respijt was gegund. Wat wel vaststaat is dat de regelingen die door de Geallieerden na het eind van WO I werden getroffen niets hebben opgelost. Want de bovengenoemde onmogelijkheid om grenzen te trekken die tegelijk rechtvaardig en strategisch verdedigbaar waren, maakte dat de successiestaten alle nationale problemen van de Donaumonarchie erfden zonder het voordeel van het behoren tot een grote economische eenheid die had kunnen bijdragen tot het oplossen van het andere grote probleem: de modernisering van hun sociale en economische structuur. Bovendien kon deze regeling slechts bestaan bij de gratie van de tijdelijke machteloosheid van Duitsland en Rusland. Het resultaat is bekend: de volkeren van Midden- en Oost-Europa werden na 1933 slachtoffer eerst van het Pangermanisme en vervolgens van het Panslavisme, in hun nieuwe en nog ergere gedaanten van Hitlerisme en Stalinisme. Over het eerste is, zoals Alberts terecht zegt, ‘een heleboel geschreven en vertoond’, en ik kan daarom voor deze keer wel met hem meegaan als hij geen behoefte heeft daar iets aan toe te voegen.Ga naar eind10. Over het laatste kan misschien gezegd worden dat het tot op zekere hoogte de modernisering van die landen (industrialisatie, bestrijding van analfabetisme e.d.) heeft bevorderd (maar vraag niet op wat voor manier); maar op het nationale probleem heeft het alleen het loden deksel van zijn totalitaire systeem gelegd, waaronder intussen alles voort bleeft gisten. Want niemand kan, als hij vandaag kijkt naar de onderdrukking van de Hongaarse minderheid in Transsylvanië, naar het op springen staande Joegoslavië, naar de Turkse minderheid in Bulgarije, naar de verhouding tussen Tsjechen en Slowaken (om over het nationaliteiten-probleem in de Sovjetunie zelf maar te zwijgen!), beweren dat dit probleem is opgelost. | |
EenwordingMijn grootste bezwaar tegen Alberts is dat hij dit soort bredere samenhangen zelf niet aanstipt. Om het beeld van Gerretson over te nemen: In Clio's bioscooptheater wordt onder auspiciën van Alberts geen goed gestructureerde film gedraaid, maar alleen met behulp van een ouderwetse toverlantaarn een serie lichtbeelden vertoond die de kijker weliswaar aangenaam bezighoudt maar weinig inzicht in de achtergrond der gebeurtenissen verschaft. Ook de Duitse eenwording van afgelopen jaar - en daarmee zijn we bij de laatste vraag aangeland - is tenslotte slechts een aspect - zij het het meest spectaculaire aspect - van het fundamentele proces van de erosie van het communistische systeem dat onder Gorbatsjov in een stroomversnelling is geraakt, die tot de springvloed van de algemene Midden- en Oosteuropese omwenteling van 1989 heeft geleid. De euforie van een jaar geleden heeft inmiddels door de recente ontwikkelingen in de Sovjet-Unie plaats gemaakt voor een katerstemming; maar het is nog altijd niet geoorloofd te dromen van een ongedeeld Europa waarvan Praag en Boedapest even vanzelfsprekend deel uitmaken als Parijs en Londen. Binnen enkele jaren kan die droom een nachtmerrie zijn geworden door economische ontreddering, gebrek aan politieke scholing en ervaring en last but not least door alle weer naar boven gekomen nationalistische spanningen met hun mogelijke consequenties van chaos, gevolgd door militaire ‘oplossingen’ (in het Balticum lijkt het al zo ver te zijn). Onder die omstandigheden lijkt het weinig zinvol om, met Alberts, op de Duitse eenwording te reageren met gezucht in de trant van ‘ach waarom konden er nou niet liever twee dozijn kleine Duitse staatjes bestaan, desnoods in een losse statenbond verbonden?’ Na- | |
[pagina 38]
| |
tuurlijk, de bezorgdheid bij velen dat de geschiedenis van het Duitse machtstreven zich zal gaan herhalen is in het licht van de ervaringen van een niet zo heel ver verleden begrijpelijk genoeg. Toch lijkt die bezorgdheid mij ongegrond. Want in de eerste plaats is door de verdrijving na WO II van de Volksdeutschen uit Tsjechoslowakije en Polen (niet alleen uit de oude Poolse gebieden, maar ook uit de nieuwe Poolse gebieden ten oosten van Oder en Neisse waar de jongere Duitse generatie geen nostalgische bindingen meer mee heeft) althans één nationaliteitenprobleem wel opgelost (op een ietwat barbaarse manier helaas, al moeten de Duitsers nooit vergeten dat de heer uit Braunau dit soort methoden geïntroduceerd heeft). Het oude Duitse kolonisatieproces is daardoor met één slag teruggedraaid (op het gebied tussen Elbe en Oder na). ‘Pruisen’ bestaat niet meer; hierdoor (en door het feit dat er in het verkleinde Oostenrijk, anders dan na WO I, thans vrijwel geen aanhangers van de Anschluss-gedachte meer zijn) is de vraag: ‘Was ist des Deutschen Vaterland?’ nu definitief beantwoord: het is de, met de voormalige DDR vergrote Bondsrepubliek; niet minder, maar ook niet meer! Voorts is Duitsland in z'n sociale structuur en in z'n waardevoorstellingen een normaal Westers land geworden dat geen behoefte meer heeft aan Sonderwege; en tenslotte zijn de machtsverhoudingen in de wereld als gevolg van WO II zodanig gewijzigd dat zelfs een ‘verenigd’ Duitsland alleen nog binnen het kader van de Atlantische en van de Europese gemeenschap buitenlandse politiek kan bedrijven. Een zelfstandige rol kan het hoogstens in negatieve zin spelen, nl. door een ‘ohne mich’-politiek ten aanzien van alles wat buiten het engere bondgenootschappelijk gebied ligt. We zagen daar inderdaad iets van in de Golfcrisis; en het is geen ironie der geschiedenis dat juist deze wereldpolitieke terughoudendheid thans tot begrijpelijke wrevel bij de bondgenoten heeft geleid! Dat Duitsland echter binnen Europa, met name op economisch gebied, een nog belangrijker rol zal spelen dan toch al het geval was, is niet per se verontrustend; juist met het oog op de grote taak van de integratie van Midden- en Oost-Europa kan het verenigde Duitsland met zijn economische potentieel én met zijn (tja, wie had dat ooit gedacht?) stabiele democratie nu voor het eerst werkelijk de vreedzame brugfunctie gaan vervullen waartoe z'n geografische ligging het predisponeert. Nogmaals: het gaat hier om een algemene Europese taak en er is dus alle reden om het initiatief niet geheel aan de Duitsers over te laten. Ook Nederland kan bijvoorbeeld zijn steentje bijdragen, als het tenminste zou kunnen afzien van zijn nationale gewoonte om allerlei exotische uithoeken van de wereld interessanter te vinden dan zijn Midden- en Oosteuropese naaste en verdere buren. Dat lijkt mij een positiever antwoord op de uitdaging die door de recente ontwikkelingen aldaar wordt gevormd dan mokkend terzijde te blijven staan bij een historisch proces dat zich wel laat analyseren (en dan graag wat diepgaander dan door Alberts is gedaan), maar niet laat wegdecreteren. Maar misschien houden we wel meer van mokken dan van meedoen? |
|