Prange niets dan lof, waarbij hij welwillend de ogen sloot voor het feit dat het oeuvre van Beckmann na 1930 bestaat uit een rommelig soort ontwerpen voor glas-in-lood-ramen.
Een andere misvatting van Prange, ook al een communis opinio, is de gedachte dat commercieel succes zou samenhangen met laagwaardige kwaliteit. De moderne kunst verkocht goed, dus... Ook hier geven ethische motieven de doorslag. Zo wordt zijn hele boek doortrokken van een toon van morele verontwaardiging. Dat zulke dingen alsmaar bedreven worden! Dat er subsidie voor gegeven wordt! Dat musea er grote sommen geld voor neertellen, hoe schandelijk! Het lijkt ook of zijn stem steeds agressiever wordt. Tegenover Sandberg's totalitaire museumpolitiek ontwikkelde hij een evenzeer monomane verbale contraterreur. Als antwoord op de galmende frases over vernieuwing, getuigenis van onze tijd, kunst van de toekomst, het Universele, het Absolute, bracht hij een ruime keuze aan invectieven ter tafel: droomuitleggers, tam-tam, ondoorzichtig gezwam, toverformules, monotoom gezoem, boerenbedrog. In de categorie positieve waarden wilde hem niets beters te binnen schieten dan versleten clichés als schoonheid, menselijkheid, oprechte gemoedsbeweging, onopgesmuktheid. Mooie dingen allemaal, maar voor de kunstbespreking niet zo functioneel.
Allerakeligst wordt zijn toon wanneer hij zich geroepen voelt om deel te nemen aan de koude oorlog (Elsevier's Weekblad was hem daarin voorgegaan). Achter de moderne kunst zat, zoals achter zoveel zaken, een complot van de communisten: ‘Aan een klassieke, harmonische en schone cultuur in het verfoeide Westen, dat zij willen “kisten”, hebben zij niets; een geschokte, verdeelde, verdwaasde en nihilistische kunst, die verwarring sticht en vernietigend werkt kan een wapen in hun hand zijn.’
Pijnlijke blunder! Stalin en Paul de Groot moesten niets van moderne kunst hebben. Met communistische kunstenaars of museumdirecteuren als Picasso en Sandberg zat de partij lelijk in haar maag. Juist de politici van de andere kant hadden belang bij modernisme. En niks complot: de U.S.A. exporteerde haar abstracte schilders ongegeneerd en luidruchtig als de kunst van het vrije Westen.
Door al deze tekorten, moet ik bekennen, raakte ik een beetje van Prange af. Hij bleef me bij als een integere, welsprekende doch inadequate polemist die voor nobele doeleinden de verkeerde argumenten gebruikte. Zo denk ik er in principe nog steeds over, maar inmiddels heb ik, op gang gebracht door Rothuizen's uitstekende stuk, mij opnieuw in Prange verdiept. Mijn oordeel krijgt nu toch een wat andere kleur.
De jaren vijftig zijn op kunstgebied de periode van de grote waardeverschuiving. In het begin, omstreeks 1950, kreeg Prange bijval, zowel van kunstenaars als ingezondenstukken-schrijvers. Ik meen me toch ook te herinneren dat collega-critici zich tegen het modernisme te weer stelden, zij het minder flamboyant. In de loop van het decennium werd duidelijk dat de moderne kunst de officiële kunst werd van het Koninkrijk der Nederlanden, alsmede der omringende buitenlanden. Karel Appel verkreeg zo'n beetje de status van cultureel ambassadeur en werd in Nederland de meest populaire schilder naast Rembrandt en Van Gogh.
Een sympathieke trek van Prange is dat hij zich niet liet intimideren. Zijn aanvallen werden eerder nog feller. Maar de bijval werd minder openlijk. Kritiek op de museumkunst kreeg nu de omineuze bijklank van verzet tegen het wettig gezag; iets onwelvoeglijks, als winden laten in de nabijheid van de Koningin. In die dagen was de politie nog de baas op straat en had het Nederlandse volk nog eerbied voor de autoriteit. De stemmen van Prange's medestanders werden steeds ijler. Tenslotte kwam hij volstrekt geïsoleerd te staan.
Zijn positie vertoont wel wat overeenkomsten met die van W.F. Hermans. Er zijn echter aanzienlijke verschillen: in de letteren kunnen de mandarijnen wel tot op zekere hoogte de mening van de lezers beïnvloeden, maar ze hebben geen feitelijke macht. Boeken zijn nu eenmaal in de boekhandel te koop, en als je van een niet-voorradige auteur iets wilt lezen, kun je dat bestellen. In de beeldende kunst ligt dat anders, daar bepalen de musea wat je te zien krijgt.
Omstreeks 1960 verschenen de eerste ingezonden stukken tegen Prange. En wat te verwachten was in de veranderde machtsverhoudingen gebeurde: onder leiding van Arthur Lehring, de bekende ex-anarchist, eiste een aantal gezagsgetrouwen Prange's ontslag bij Het Parool. Een vooruitstrevende krant, nog wel uit het verzet voortgekomen, zo vonden ze, kon zich niet permitteren een reactionnaire fascist in huis te hebben. De hoofdredacteur, dr. P.J. Koets, wees deze eis op waardige toon af. Prange was een deskundige medewerker, liet hij weten, en als die ergens tegen wilde ageren, dan mocht dat van de redactie.
Koets had naar mijn smaak in zijn antwoord nog wel wat verder mogen gaan. De traditie van Het Parool als verzetskrant, had hij kunnen zeggen, staat er borg voor dat we