De stukkenvrager
H. Brandt Corstius
De tweede Albert Verweij-lezing die ik op 16 november in de Leidse Pieterskerk hield, begon ik zo:
Dertig jaar geleden lag Den Haag nog ver van Amsterdam. Iemand die in Leiden had gestudeerd, daar práátte je niet mee. Toch begaf zich dertig jaar geleden een groepje aankomende intellectuelen, vijfentwintig jaar oud, naar de Burnierstraat in een Haagse buitenwijk, waar Bert Poll de plannen voor zijn Hollands Weekblad ontvouwde.
Het werd later dan de laatste trein, en we reden met zijn allen terug in de bestelbus van Dick Hillenius. Het gesprek ging over Poll. Niemand van ons las ooit het Vaderland, waar Poll toen redacteur van was.
Sommigen van ons zagen in hem de nieuwe Menno ter Braak, anderen een toekomstig minister, ja één van ons zei zelfs dat ze hem als toekomstig minister-president zag. Hoewel het Leids en Haags was, besloten we in het Hollands Weekblad te gaan schrijven.
Mijn verhouding tot Bert is in die dertig jaar onveranderd hetzelfde gebleven. Hij belde me elke maand op voor een ‘stuk voor HET maandblad’. Eén keer keek ik naar iets spannends op de televisie en vroeg ik hem later nog eens te bellen. Hij was razend: ‘De te-le-vi-sie!’ Ik legde hem uit dat televisie de nieuwste kunstvorm was. Hij liet zich overtuigen en beval dat ik een serie stukken over televisiekunst moest schrijven.
Er is geen persoon na de oorlog aan te wijzen die zoveel literair en journalistiek talent
heeft ontdekt en/of aangemoedigd als Bert Poll. Er werd vaak wat lacherig over hem gedaan. Uw vereniging heet voor eeuwig ‘De Club van Poll’. Maar hoewel elke tijdschriftleider en elke krantenhoofdredacteur vijanden maakt, niemand twijfelde ooit aan zijn eerlijkheid, en aan zijn oprechte, tegenwoordig haast ouderwetse, wens: de cultuur te bevorderen.
In de lezing die ik voor vanavond bedacht heb, komt zijn naam voor. Voor u nu denkt dat ik die naam erin heb verwerkt omdat Bert Poll deze week is overleden, wil ik dat gedeelte er even uithalen.
Het gaat om een van de mysteries in het leven en werken van Eduard Douwes Dekker. Ik ga daar straks nog uitvoeriger op in. De vraag is: waarom schreef hij, na zijn succes, jarenlang nauwelijks iets?
Algemeen wordt aangenomen dat zijn opnieuw beginnen te schrijven in 1871 mede wordt veroorzaakt door het verschijnen van G.L. Funke als zijn uitgever. Maar hij ontbeerde niet alleen een zakelijke en sympathieke uitgever.
Van 1860, toen hij met Max Havelaar debuteerde, tot zijn dood in 1887, heeft Dekker nooit het geluk gekend een redacteur van een cultureel tijdschrift of van een krant te kennen, die hem aanmoedigde, betaalde, verdedigde, hem een plaats gaf waarin hij zijn ideeën kon uiten. In Rusland, in Frankrijk, in Engeland, had je een paar culturele tijdschriften met redacteuren, vaak zelfs schrijvers, die auteurs ontdekten en pousseerden. In Nederland waren ze er kennelijk niet.
De Gids, met Potgieter, die, het is uit de Brieven en Documenten duidelijk, Multatuli een over het paard getilde opschepper en zedeloze nar vond, wilde hem niet. Huet moest zelf bij De Gids verdwijnen wegens een lichte vorm van majesteitsschennis. Huet was redacteur bij de Oprechte Haarlemse Courant, maar hij gaf Dekker alleen een lullig, anoniem, slechtbetaald baantje als overschrijver uit Duitse kranten. Huet had natuurlijk Dekker naar voren moeten schuiven in die krant of in een andere. Als er in die tijd een Poll had geleefd, dan zou hij in Dekker het