maar van hun waarde zonder meer. ‘Wanneer we allemaal in alle opzichten evenveel waard zouden zijn, waren we ook allemaal even weinig waard. Waardeverschillen gaan in het domein van beroep en specialisme gepaard met functieverschillen, zowel vertikaal-hiërarchisch binnen één beroepstak als horizontaal in de verscheidenheid van beroepen. In de privésfeer leiden waardeverschillen, volgens veel subjectievere maatstaven, tot verschillen in sympathie, liefde, afkeer, etcetera.’
En verder, een bestel om in te leven is niet hetzelfde als een organisatie om in te werken of te leren. Een school of universiteit is geen democratie, integendeel, het is bij uitstek de plaats waar ongelijkheid - die in kennis en vaardigheid tussen leraar en leerling, hoogleraar en student, die in leervermogen tussen leerlingen en studenten onderling - de verhoudingen bepaalt. Er is ook geen plaats voor dat specifiek democratische wantrouwen, dat de democratiseringsbeweging op de universiteit ingevoerd wenste te zien. Het fundament van de universiteit is veeleer ‘de gemeenschappelijke liefde voor het vak dat studenten, docenten en onderzoekers vrijwillig hebben gekozen.’
Ook hier was het slechts een kwestie van klemtoon, maar toch: waar Polls god verhoeden moest dat ooit in de politiek de verbeelding ongeremd aan de macht kwam - ‘dat zou een even grote ramp zijn als wanneer het leger aan de macht kwam’ - daar was het voor de universiteit omgekeerd. ‘Daar moet plaats zijn voor ideosyncrasie, voor zonderling gedrag, zonderlinge theorieën, zonderlinge proeven en zonderlinge onderwijsmethoden.’ Nog steeds zijn dat behartenswaardige opvattingen.
Het gebrek aan begrip bij Poll met betrekking tot de exacte wetenschappen hing hier overigens wel mee samen. Nog onlangs hief Kousbroek de handen wanhopig ten hemel over Poll's alpha-opinies over de wetenschap. ‘Uit die opinies blijkt maar één ding en niet meer dan één, namelijk dat hij van de natuurwetenschappen, en vooral van de manier van denken die aan deze wetenschappen ten grondslag ligt, werkelijk niet het flauwste begrip heeft. Hij houdt het voor iets met computers en “het vergaren van blote feiten”.’ (Einsteins poppenhuis, 43) Ook al mag men Kousbroek de natuurwetenschappers niet te eten geven die er ook zo over denken, en die niet het flauwste benul hebben van de durf en de elegance die hun vak eigenlijk veronderstelt, hij had wel gelijk.
De omschrijving van cultuur die Poll's ‘formules’ schraagt luidde: ‘cultuur is het geheel van menselijke omgangsvormen en wereldbeelden.’ En bij het woord wereldbeeld associeerde hij alle mogelijke voorstellingen die wij van ons daarvan maken, ‘met inbegrip van onze droombeelden en religieuze voorstellingen’, met inbegrip ook van emoties, contradicties en dubbelzinnigheden. En toen hij vernam dat er ook een gemechaniseerd wereldbeeld bestond dat door een aantal mensen als het enig ware wereldbeeld werd gepresenteerd, kwam zijn gevoel voor evenwicht daartegen in opstand.
Het is bij mijn weten de enige keer dat zijn evenwicht hem echt dupeerde. Hij vond dat gemechaniseerde wereldbeeld maar een puriteins ding. ‘Daarmee bedoel ik dat het aantal verbodsbepalingen waardoor onze gedachten en gevoelens aan banden worden gelegd buitengewoon groot is. De reglementen waaraan wij ons moeten houden zijn streng: geen dubbelzinnigheid, geen oncontroleerbare uitspraken, geen contradicties, geen van te voren gevormde oordelen, geen persoonlijke wereld- en levensbeschouwing, geen gevoelens die het heldere wiskundige zicht op de verschijnselen zouden kunnen vertroebelen.’ Uit een zin als deze blijkt dat Poll, zo hij ooit het boek van Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld, gelezen heeft, hij dat zonder enige vrucht gedaan heeft.
Als zo vaak deelde hij de wereld voor het gemak in drie categorieën in. Je had er die zwoeren bij die ‘mathematische methode’, maar anderen zagen daardoor geabstraheerd van wat zij nu juist als het hoogste goed beschouwden. Een derde groep, waartoe Poll zich rekende, vond het een waardevolle poging, waar men vooral mee moest doorgaan, maar ervoer in het rationalistische en onpersoonlijke ervan herhaaldelijk ‘een tekort in onze verhouding tot onszelf, tot andere mensen, tot het verleden, tot onze concrete, zintuiglijk waarneembare omgeving en tot de wereldbeelden van kunst en godsdienst.’ Daar zat dus de fout. Voor een deel gaat dat gemechaniseerde wereldbeeld daar niet over, voor een ander deel zijn de methoden van de natuurwetenschap een stuk minder puriteins dan Poll wilde geloven en ten derde is de formalisering van het resultaat de voorwaarde van de vooruitgang die geboekt wordt. Misschien wou Poll wel geen vooruitgang.
Het onpersoonlijke gelijkheidsgebod van de democratie en het onpersoonlijke waarheidsgebod van de wetenschap werden voor Poll gerelativeerd door de kunst, het rijk van de waarden, van de emoties, van het theater. Maar niet het rijk van de onredelijkheid of van de duisterheid. Het evenwicht van Poll schreef de dichter verplichtingen voor, ‘verplichtingen tegenover zichzelf, tegenover de