‘Nee,’ zei ik, ‘dat is te ver weg, daar begin ik niet aan.’ Hij zei: ‘Je krijgt daar een kamer, je kunt dan één keer in de week overnachten.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘daar voel ik niet voor, Groningen is te ver weg.’ Hij bleef aanhouden, en ik wist: als dit lang doorgaat, laat ik mij toch weer overhalen. Ik zag al voor me hoe ik elke week die lange treinreis naar Groningen zou maken, heen en terug, en ik dacht: ‘o, nee, dat niet, dat niet. Elke week langs Wijster waar de Molukkers in 1975 Bram Braam, Leo Bultjer en Bert Bierling hebben doodgeschoten, o, nee, dat niet, dat niet.’ Tenslotte wist ik, maar het was niet meer dan een pyrrhus-overwinning, bedenktijd eruit te slepen. Na een week was hij andermaal aan de telefoon. ‘Ik hoef het eigenlijk niet meer te vragen,’ zei hij, ‘want je hebt natuurlijk allang zelf bedacht hoe leuk het is om in Groningen gastschrijver te worden.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘ik doe het niet, ik doe het niet, ik doe het niet.’
Het is, geloof ik, de enige keer geweest dat ik mij niet heb laten overhalen. Maar ja, toen hij mij een jaar later vroeg of ik gastschrijver in Leiden wilde worden, had ik geen verweer meer.
Het is eigenaardig om vast te stellen dat iemand zoveel macht over je heeft. Want waar berustte die macht op? Vond ik hem aardig? Soms wel, maar vaak niet, want hij kon onaangenaam en ongenaakbaar zijn als je hem tegenwerkte. Had hij dan iets wat mij vertederde of voor hem innam? Eigenlijk ook niet, ik keek toch altijd tegen hem op, voelde het leeftijdsverschil en had altijd het gevoel dat ik op de lagere school bij hem in de klas zat, dat hij mijn ‘meester’ was en dat ik mijn best moest doen om hoge cijfers te halen. Hij was te boosaardig en te onverzettelijk om innemend te kunnen zijn, maar anderzijds klonk er oprechte belangstelling in zijn stem als hij vroeg: ‘Hoe gaat het met je?’
In De Kroongetuige heb ik een rechercheur zijn voornaam als achternaam gegeven en heb ik zijn altoos heen en weer zwaaiende stropdas beschreven en de dwingende manier waarop hij met je placht om te gaan. Maar ook met dat portret heb ik hem niet onschadelijk weten te maken, noch ook de spijt kunnen wegschrijven omdat ik toen, door het geïntrigeer van J.W. Bakx, met hem, zoals Jan Brugman het noemde, gebrouilleerd was geraakt. Gelukkig sleet het conflict vanzelf, en vanaf 1982 gingen wij, na een pauze van twee jaar, weer als vanouds met elkaar om. Hij vroeg mij om een artikel, ik stribbelde tegen, probeerde er onderuit te komen, en had, als ik tenslotte toch beloofde dat ik het zou doen, het gevoel dat mij een eervolle onderscheiding was uitgereikt. Het eigenaardige is dat ik, terwijl ik mij zo vaak ertoe heb laten overhalen iets te doen wat ik eigenlijk niet ambieerde, zelden spijt heb gehad van al die toezeggingen. Zelfs het gastschrijversschap, waarbij ik mij zo manhaftig had voorgenomen om mij er niet toe te laten overhalen, heb ik als een buitengewoon aangename terugkeer naar een onderwijstaak ervaren. Ook die keer dat hij mij tegen heug en meug met Liesbeth List naar het concertgebouw heeft gestuurd om een optreden van Theodorakis te verslaan, bleek het gezelschap van Liesbeth zo prettig dat mij dat weer geheel verzoende met de onmogelijke opdracht. Misschien dat ik daarom steeds voor hem ben gezwicht: wat hij voor mij uitdacht, leek doorgaans onzinnig, maar bleek meestal plezierig. Aan hem heb ik, dankzij onmogelijke opdrachten en verzoeken, veel gedenkwaardige middagen en avonden te danken.
De zwaarste opdracht die ik, met betrekking tot hem, heb uitgevoerd, kwam niet van hem, maar van Max van Rooy. Die vroeg of ik Emma Kwartier voor het CS wilde bespreken. Die vertelde mij ook eerlijk dat P.M. Reinders het niet had aangedurfd, en enkele anderen ook niet. Ik dacht: ‘Ik doe het. Is het een slecht boek en schrijf ik er een vernietigende recensie over, dan is het uit tussen Bert en mij, maar dan hoef ik ook niet meer bang te zijn voor die stem aan de telefoon die onvermijdelijk een boel werk betekent.’ Ik las het boek en was er verbaasd over dat iemand zo'n onthutsend portret van zichzelf had gegeven, een portret dat beslist niet onaangenaam bedoeld was, integendeel zelfs, maar dat welhaast, mede doordat de maker ervan onervaren was als romanschrijver, karikaturaal was uitgevallen. Het leek of je Bert Poll zag in een lachspiegel, een lachspiegel die hij nota bene zelf had vervaardigd, en daarover moest ik schrijven! Geen recensie heeft mij ooit zoveel moeite gekost; zo vriendelijk mogelijk liet ik weten dat ik het geen goed boek vond. Dat heeft, en dat pleit bepaald voor hem, onze betrekkingen niet geschaad. Nog was de recensie niet verschenen of hij belde mij op om te vragen of ik een verhaal voor het Hollands Maandblad had. Dat was zijn manier om te laten weten dat hij zich niets aantrok van mijn bespreking. Van enige rancune heb ik ook later nooit iets gemerkt.
Toen ik daar stond, in zijn kamer in 1983 en zijn sluimer aanschouwde, lag die recensie al jaren achter ons. Omdat hij bleef slapen en ik niet wist hoe ik hem wekken moest, leek het me het beste om mijn artikel neer te leggen op zijn werktafel. Hij zou het daar wel vinden. Toen ik een stap deed in de rich-