restant dat we zijn vergeten op te ruimen. De koelte onder een eindeloos scherm van boomkruinen zo hoog als kathedralen, daartussen vlakten en toverkringen van nat gras met kuddes grazende herten, buffels en olifanten. Een enkel dorp hier en daar, vergroeid met de bomen, omringd door een paar slordige veldjes. Als zij een buffel schieten kunnen ze weer een paar weken vooruit.
Je vraagt je af waarvoor president Bimbo zo'n groot paleis nodig heeft om dat eenvoudige prettige land te besturen. Minder dan dat in Nnumumbé lijkt het op een oude burcht. Het is vierkant, laag en plat en is meer een modern pantserfort maar dan wel van groen en oker marmer. Uit het paleis steken talloze electronische sprieten, vorken en bollen, niet minder dan die van een slagkruiser. Zo straks zou ik daarin mijn geloofsbrieven moeten gaan aanbieden. Ik huiverde toen ik dacht aan de notoire buien van slecht humeur waarvoor Bimbo bekend staat en aan de Duitse idealist, een ontwikkelingswerker, die na lange jaren in een kerker was weggeteerd nadat de vrouw van de president, Josephine, het met hem had aangelegd. Had hij maar even gewacht; Josephine was inmiddels alweer verstoten en naar haar familie terug. Niet dat de terreur daar erger dan elders was. Er waren een paar honderd politieke gevangenen, er werd gemarteld, maar met mate.
Het viel overigens niet mee de geloofsbrieven aan de president kwijt te raken. Het probleem was de regen, voortdurende buien met maar korte tussenpozen. De erewacht van de presidentiële Garde die mij zou opwachten kon niet tegen de regen, met hun mooie rode broeken en wijde groene mantels. Zo zat ik zaterdagochtend om negen uur klaar en wachtte. Als het gewoon wachten was geweest, maar ik zat op de rand van paniek dat het helemaal niet zou doorgaan. Bimbo was er heel goed toe in staat de zaak af te gelasten als het bleef regenen want het moest en zou met die erewacht, en hij zou mij rustig een paar weken of maanden later laten terugkomen. Weer rondhangen in dit verschrikkelijke Regent Hotel, bijna leeg, hol en pompeus met Tschaikowsky in vlagen van puur grauwe verveling uit de muren en de lege liften. Geen wonder dat die man de kolere had gekregen. Eindelijk, tegen tienen, was er plotseling commotie aan de receptie. Ik zag een viertal gehelmde ‘motards’, de zwaarste exemplaren die in outer space te vinden zijn en een heer, net als ik in jacquet, met een Hitler snorretje en een dubbelbolle gekleurde bril. Hij maakte geen gunstige, laat staan vriendelijke indruk, een in z'n slaap gestoorde schildpad. Dit moest Chef Protocol zijn, de heer Hapi Tina. Allen spraken driftig in hun mobilofoons die óf niet antwoordden, óf reageerden met verveeld metalig onbegrip.
‘Het is zover?’, zei ik. ‘On y va?’
‘Nee, nee, wacht’, zei Tina. ‘We moeten het groene licht nog krijgen.’
Meer gepraat in de mobilofoons en toen Hapi Tina: ‘Ah, merde. Weer regen. Ah, le Patron sera vexé.’
Hij keek mij aan of het mijn schuld was dat de president boos was en ik knikte hem maar meelevend toe.
Ze schenen op het punt weg te gaan zonder mij te hebben uitgelegd wat nu ging gebeuren. Afrikanen zijn nooit erg goed in het uitleggen van dingen.
‘Komt het er vandaag nog van? Het is voor mij moeilijk een volgende keer terug te komen, weet u.’ De heer Tina nam mij op van top tot teen, haalde de schouders op en zei: ‘Tout dépend du Patron, pardon, Son Excellence Monsieur Le Président. Ik weet niet zeker of hij bereid zal zijn de hele dag op u te wachten.’
Zij gingen en ik wachtte weer. Ik probeerde de tijd door te komen met lezen zover mijn onrust en de blikkerige decibellen uit de muur mij dat toelieten. Het werd elf uur, twaalf uur, ik had het al opgegeven. Ik zou een nieuwe ingewikkelde reis moeten maken om hier terug te komen en dan nog maar hopen dat dan niet opnieuw de regen de mantels van de Garde Républicaine zou bedreigen. Al die ontwikkelaars in hun smetteloze kantoren turend in hun deskcomputer, die ooit dachten dat je met wat opleiding en geld dit soort landen wel klaar kon maken voor ons model van Albert Heijn democratie. Je zou net zo goed kunnen verwachten dat bruine beren bier zouden brouwen als dat President Bimbo onze prioriteiten zou aanvaarden.
Opnieuw consternatie bij de receptie; daar waren ze weer, Chef Protocol en z'n vier motards. Geagiteerd kwam hij naar me toe: ‘Vlug vlug, het is zover. De President wacht.’ Alsof de duivel ons op de hielen zat, doken wij in de grote zwarte auto en scheurden weg achter de motorrijders met hun sinistere sirenes. Met grote snelheid, al het andere verkeer tegen de kant duwend, stoven wij langs de boulevard, Hapi met zijn horloge tussen de vingers of het een stopwatch was. Na een paar minuten riep hij tegen de chauffeur dat het nu genoeg was, langzaam nu, langzaam want nu dreigen we weer te vroeg te komen. Zo kropen wij een tijdje op begrafenistempo voort, totdat opnieuw Hup hup, vite vite, darre darre. Zo ging dat op en neer totdat we eindelijk bij het paleis waren aangekomen. Afgemat was ik al