| |
| |
| |
Ballade van het Zuidoosten
Bai Juyi
In tweehonderd regels; toegezonden aan de censor Yuan Jiu (Weizhi) te Tongzhou, de secretaris Li Shiyi (Shuo) te Fengzhou, de prefect Cui Ershi'er te Guozhou, de surnumerair Wei Da te Kaizhou, de corrector Yu Sanshi'er, de adviseur Du Shisi, de instructeur Li Ershi en de collator Dou Qi (Gong).
Ik reisde zuidwaarts door het wijde Chu,
Kwam naar het oosten over vele meren.
Vanaf een bergtop zocht ik naar de herberg
En op het water vroeg ik naar de afstand.
Verafgelegen oord aan de Rivier -
De lucht hangt laag - in 's werelds verste uithoek:
Ten prooi aan wind en golven als een blad,
Als op een vlot verloren in de leegte.
Het landschap, leerde ik, is hier verschillend
En de gewoonten, weet ik nu, zijn anders:
De inboorlingen brabbelen gebroken,
Onnozel lachen je die bruintjes toe.
De markt te water reikt tot poort en muur,
Het mistig dorp lost op in boeg en steven.
Men vordert grondbelasting van de vissers,
Het afgebrande oerwoud levert pacht.
De twaalfde dag: een overvloed aan kreeft,
Het derde jaar: een plaag van wrede tijgers.
Volwassen mannen dragen knapenlokken,
Afgoden dienend worden vrouwen heksen.
In donk're kamers drommen hoeren samen,
Op drukke dijken het gedrang van venters!
De nachtboot rekent je een prijs per slaapplaats,
De lentewijn wordt hier per fles verkocht.
De vruchten die je ziet zijn mandarijnen,
De dieren die je hoort zijn zuiderkwartels.
Het lied in heuvels is de roep van gibbons,
De klacht op akkers is de kreet van vogels.
Rond het gebergte vormen wolken wegen,
Langs de Rivier dient water tot een weide.
De maan verplaatst de kraan op zijn pilaar,
Het briesje draait de wind-kraai aan de mast.
Een schildpadspook belet de vloed te rijzen,
Een draak verschrikt de golven onverhoeds.
De roep van leguanen roert de trommel,
| |
| |
De adem van de oesters schept pagodes.
De bomen splijten holen van gedrochten,
Het zand verbergt de boog die water schiet.
Voor paarse taro's ploegt de buffel hijgend,
Op waterplanten graast een mager paard.
Getatoeëerd: de wangen van slavinnen,
Zo ravenzwart: het haar van jonge slaven:
Ze oogsten uit het slijk de leliewortels
En zoeken tussen as naar hout en gras.
Ik haat gestoofde schildpad om zijn vet
En walg van rauwe gefileerde brasem:
Waarom verlangde een Zhong Yi naar Chu?
Wat zocht in godsnaam zo'n Zhang Han in Wu?
Seizoenen zijn hier kil en dan weer heet,
De zon is nog niet op of gaat weer onder.
Terwijl het lichaam meedrijft met het kroos,
Bewegen zich mijn jaren naar de groeve.
Ginds langs de Wei verwilderen mijn akkers,
Bij de Rivier verstrijken hier de maanden.
Vervuld van heimwee ben ik steeds bedroefd,
Aan vroeger denkend loop ik heen en weer.
Ik weet nog hoe ik naar de Hoofdstad kwam,
Ik was toen een student uit de provincie:
Ik wist hoe ik het land besturen zou,
Een grootse loopbaan lag op mij te wachten!
Mijn exposé versloeg ‘De papegaai’,
Mijn woorden waren scherper dan een zwaard.
Aan het examen nam ik tweemaal deel
En mijn vertogen troffen dad'lijk doel.
Ook Cui en Du gaven hun paard de sporen
En Yuan en Wei draafden er nek aan nek:
De roem van ons benaderde een Yang en Ma
En onze vriendschap overtrof een Xiao en Zhu.
Wij waagden ons aan alle staatsproblemen
En zagen naar de grote heerbaan uit:
't Geluk was ieder onzer welgezind
En elk genoot de gunst van Zijn genade.
Tezamen in een tijd van grote voorspoed,
Beschaamd alleen om eigen onverstand
Dienden we 's nachts in het Chengming-paleis
Om 's ochtends naar de Jianli-hal te ijlen.
Schone gewaden uit des Keizers kluizen,
Heerlijke spijzen van des Vorsten keuken:
Nobele woorden in de Witte Tijger,
Strenge vermaningen op groene biezen!
In de Cypressenzaal bij een banket,
Een drinkgelag vanaf de Bloementoren:
Op goddelijke vaandels vogels, beesten,
Een hemelse muziek van fluiten, pijpen.
Ballen en zwaarden schitterden als sterren,
Draken en vissen schoten voort als schichten;
| |
| |
Op het toneel de beste acrobaten,
Voor het publiek de knapste zangeressen!
Zo licht en zwevend dat ze feeën leken,
Verleidelijker dan een schilderij -
Zingende lokken negen groene veren
En dansend zweet viel neer in rode parels.
We kozen elders ons privé gezelschap
En vroegen onze vrienden op een feest.
Eén beker wijn verdreef ieder verdriet
En na drie kommen was de stemming stevig.
Zo zacht en fraai - de drank van Maison Chou,
Zo rein en fijn - de meisjes van la He:
Voor tien maal duizend kreeg je pas een vaatje,
Net zestien stonden ze de wijn te warmen.
We grapten om Shuo's bulderende lach
En hielden van het stotteren van Gong;
De aangeschoten Li vervolgde Dou,
De dronken Yu bleef vitten op ‘De frik’.
‘Bereden paarden’ riepen we te stoppen
En dobbelstenen lieten we verliezen:
In volle draf werden de golven wit,
Na vele worpen was de kleur pas zwart.
Wie dik verloor kneep vaak er tussenuit
Want strenge regels brachten nieuwe bekers.
De volle roemer ging er niet meer in,
Het zatte lijf kwam niet meer overeind.
Ten hove keurden we de wetsvoorstellen,
Reden naar huis op 's Keizers eigen ponies:
Dronken bruskeerden we een kanselier,
Verwaten groetten we geen generaal!
Nabij de zon - Zijn gunst was zeker groot,
Als wolken hoog - gering bleek onze macht:
We struikelden en stortten uit de hemel,
Ten val gebracht belandden we in 't slijk.
In het Bowang-paleis werd ik ontslagen
En aan de staf in Xunyang toegevoegd:
Hoe anders was de houding van de mensen!
Hoezeer bleek ieder uit op eigen voordeel!
Diezelfde dag verliet ik het Paleis,
De dag erna vertrok ik uit de Hoofdstad.
Verstrooid over districten en provincies
Moest elk van ons de hofstad achter laten.
De Qinling-keten: haastig langs drie posten,
Het Shang-gebergte: over beide Yu's.
Het paviljoen van Xianyang was verlaten,
De weg naar Xiakou was haast onbegaanbaar.
De hoofdweg was door doornen overwoekerd,
Volwassen mannen droegen allen wapens.
Langs de rivier heerste de noodtoestand:
De Huai-rebel was nog niet onderworpen.
Een bos scheidt hier Ooster- en Westerklooster,
| |
| |
Een berg deelt zich in Grote en Kleine Jonkvrouw.
De Lu-piek is gebeeldhouwd als een lelie,
De Pen-stroom draait en slingert als een riem.
De Negensloot verzwelg de Zwarte Grassen,
Het groene mos bedekt de lege stadsmuur.
Het schemeruur: het klokgelui van verre,
De dageraad: een hoorn weerklinkt gedempt.
De wilgen buiten zonder lentekleuren,
Het najaarsruisen in platanen binnen:
Verwelkte bloemen treuren om klauwieren,
Het najaarsfeest ontroert je door kornoelje.
Gesprongen knop: chrysant met gouden bloemen!
Stuivende bloesems: riet vol vlokken sneeuw!
In rode golven gaat het zonlicht onder,
De maneschijn ligt op het witte zand.
Hoe vaak zag ik in 't bos de jonge loten?
Verrast steeds weer door zwaluwen met jongen!
Waarom verstrijkt de tijd zo razendsnel?
De jeugd is zelfs geen ogenblik van duur!
Ik denk in stilte aan vroegere eeuwen
En stel me weids de ganse wereld voor:
Confucius in nood - om welke reden?
De vroege dood van Yan Yuan - wat voor oorzaak?
De draak zo wijs wordt desondanks gepekeld,
De goddelijke schildpad wordt gekloofd:
Voorspoed en falen zijn vast voorbeschikt -
Geen Heilige die daaraan kan ontkomen!
Dus hoeveel minder iemand zoals ik,
Die bovendien door rampspoed wordt bezocht:
Ik ben een speelbal van de woeste baren,
Ik ben het erts in 's wereld grote oven.
Gevaren heb ik vele meegemaakt,
Mijn tegenspoed is door het lot bepaald:
De diepe val verdreef mijn energie,
Gebrek en honger sloopten mijn gezondheid.
Tegen de koorts meng ik mijn laatste kruiden,
Tegen de kou voer ik het oude jak:
Onder mijn schrijfbank tjirpen de cicades,
De citer-kist zit vol met spinnewebben.
Tussen de kale muren van mijn woning
Wacht ik in angst en beven op een wonder.
Zo word ik door de mensen nagewezen
En laat ik door de spoken me bespotten.
Geheel verdwaasd schijnt alles me een droom
En van de wijs lijk ik wel half onnozel:
't Verbaast de meid dat ik blijf liggen 's ochtends,
Mijn vrouw schrikt van mijn diepe zuchten 's nachts.
Tienduizend mijlen ver van al mijn vrienden,
Drie jaren lang verstoken van mijn broeders:
Wat mij het meest verdriet is deze scheiding,
Natuurlijk klaag ik niet over mijn armoe!
| |
| |
Verleden jaar had Weizhi kwade koortsen
En deze lente is Xi Ba gestorven -
Heeft hij mijn brief ontvangen in den vreemde?
En hoorde hij mijn wenen in zijn graf?
Ik schrijf gedichten, zinloos, vellen vol
En vul de wijnkruik, doelloos, tot de rand
Maar het vermeerdert slechts mijn nieuwe smarten
En brengt me niet de oude vreugden weer.
Mijn levenslust is door het leed verminderd,
Met kwalen kwam lichamelijk verval:
Je zou op straat me zeker niet herkennen
Want ik heb nu een volle witte baard.
|
|