| |
| |
| |
[515]
Lijsttrekker Anbeek en zijn literatuurgeschiedenis
Maarten 't Hart
Voordat Tom Anbeek met zijn Sisyphus verliefd naam maakte als pornograaf, verscheen van zijn hand een Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, tussen 1885 en 1985. Dit boekwerk, gestoken in een eerbiedwaardige grijze omslag, lijkt op het eerste gezicht een handzame historie van honderd jaar Nederlandse letteren. Wie het boek geduldig begint te lezen, merkt aanvankelijk niet dat we hier met een hoogst eigenaardige vorm van historiografie te maken hebben. Wel valt dadelijk op dat onevenredig veel ruimte besteed wordt aan de bespreking van de Nederlandse dichtkunst. Het boek bevat, voorwoord, nawoord, register en notenapparaat meegerekend, 314 pagina's. Voor de feitelijke geschiedschrijving zijn 240 pagina's gereserveerd. Van die 240 bladzijden zijn er maar liefst ruim 130 die op één of andere manier aan bespreking van poëzie zijn gewijd. Voor de Nederlandse prozaliteratuur tussen 1885 en 1985 zijn dientengevolge niet veel meer dan 100 bladzijden beschikbaar.
Wie maar 100 bladzijden tot zijn beschikking heeft om honderd jaar Nederlandse prozaliteratuur te beschrijven, moet noodzakelijkerwijs selecteren. Je kunt bij wijze van spreken maar één roman per jaar bespreken. Zover is het bij Anbeek niet eens gekomen; hij bespreekt een zeventigtal prozawerken.
Hoewel meer dan de helft van het boek in beslag wordt genomen door bespreking van poëzie, brengen niettemin vele dichters en dichteressen die tussen 1885 en 1985 naam maakten, het in deze literatuurgeschiedenis niet verder dan dat ze op zijn hoogst en passant (en soms, zoals Willem de Mérode, laatdunkend) vermeld worden. Sommige van onze beste dichters - Chris van Geel, Jan Emmens, Pierre Kemp - worden niet eens genoemd. Men zal zeggen: dat kan moeilijk anders, gelet op de ruimte die Anbeek ter beschikking stond. Akkoord, laten we zeggen dat Anbeek in zijn literatuurgeschiedenis vooral de kunst van het weglaten praktizeert. Zelf zegt hij daarover: ‘Het streven naar volledigheid is de grootste doodzonde voor elke handboekenschrijver: hij moet daarentegen hardnekkig heel veel vergeten, wil hij ooit aan zijn verhaal toekomen.’ Verderop zegt hij volgens welk principe hij de kunst van ‘het vergeten’ heeft beoefend: ‘Ik beperk mij bij voorkeur tot een wat uitvoeriger beschouwing van enkele teksten die als essentieel binnen een bepaalde ontwikkeling kunnen worden beschouwd.’ Nog iets verderop zegt hij dat hij liever Bougainville leest dan Breekwater, ‘maar de laatstgenoemde roman neemt nu eenmaal een meer strategische plaats in binnen de ontwikkeling van het nederlandse proza.’ Een bladzijde later lezen we dan nog: ‘Literatuurgeschiedschrijven betekent voortdurend selecteren.’
Dat lijkt redelijk, hoewel het hachelijk is om vooral oog te hebben voor zaken die ‘een strategische plaats innemen binnen een bepaalde ontwikkeling.’ Zou je, met dat principe in je achterhoofd, muziekgeschiedenis schrijven, dan kun je Mozart en Bach weglaten. Let evenwel eens op welke ‘teksten’ volgens Anbeek ‘als essentieel binnen een bepaalde ontwikkeling kunnen worden beschouwd.’ Dat zijn op enkele uitzonderingen na uitsluitend ‘teksten’ die van mannen afkomstig zijn.
Op pagina 96 van zijn boek behandelt Anbeek voor het eerst een ‘tekst’ van een vrouw: de roman Eva van Carry van Bruggen. ‘Dit boek’, zegt Anbeek, ‘behoort in zoverre tot het “damesproza”, dat ook hierin het leven van een vrouw met haar huiselijke beslommeringen centraal staat. Maar zowel inhoudelijk als formeel stijgt deze roman ver boven de beperkingen van het genre uit.’
Dat Anbeek hier in navolging van Ter Braak denigrerend van ‘damesproza’ spreekt, is misschien minder erg - hij signaleert tenslotte zelf dat het woord damesproza denigrerend klinkt - dan dat hij schrijft dat in Eva, alsof dat op voorhand al bedenkelijk is, ‘het leven van een vrouw met haar huiselijke beslommeringen centraal staat.’ Blijkbaar zijn romans waarin ‘het leven van een vrouw centraal staat’ bij voorbaat verdacht, zeker als er ook nog ‘huiselijke beslommeringen’ worden beschreven. Toch staat ook in Eline Vere ‘het leven van een vrouw met haar huiselijke beslommeringen’ centraal. Waarom behoort Eline Vere
| |
| |
dan niet tot het ‘damesproza’? In Couperus' Boeken der kleine zielen, waar op diezelfde pagina 96 van gezegd wordt dat het op ‘vele bladzijden fascineert door de indringende tekening van een familie in verval’, is Constance van der Welcke duidelijk de meest centrale figuur. In grote delen van de roman staat haar leven centraal en worden haar huiselijke beslommeringen beschreven. Waarom behoren de Boeken der kleine zielen dan niet tot het damesproza? En behoren meesterwerken als de romans van Jane Austen, waarin steevast de levens van vrouwen met hun huiselijke beslommeringen centraal staan, weer wel tot het damesproza? Stel dat wij een roman van een schrijver, Lijmen van Elsschot bijvoorbeeld, zouden afwijzen omdat het werk behoort tot het ‘herenproza’ waarin het leven van een man met zijn zakelijke beslommeringen centraal staat! Dat zou niemand accepteren. Gaat het echter over vrouwen dan durft iemand anno 1990 rustig te spreken over ‘damesproza’ en over het feit dat de roman Eva, hoewel het leven van een vrouw daarin centraal staat, ‘zowel inhoudelijk als formeel ver boven de beperkingen van het genre uitstijgt.’ Zo zouden we ook kunnen zeggen: in de roman Sisyfus verliefd van Ton Anbeek dat typisch tot het ‘herenproza’ gerekend moet worden, staan weliswaar de sexuele beslommeringen van een man centraal, maar door de mythologische aanpak stijgt het werk ‘zowel inhoudelijk als formeel ver boven de beperkingen van het pornografische genre uit.’
Laten we voorbijgaan aan het feit dat het indrukwekkendste boek dat Carry van Bruggen schreef, Prometheus, niet eens genoemd wordt. Dat is tenslotte typerend voor deze Geschiedenis. Van J. van Oudshoorn wordt ook het meest indrukwekkende boek, Tobias en de dood - volgens Bordewijk de grootste roman uit de Nederlandse letterkunde - niet gemeld. Vestdijk's mooiste roman, Ierse nachten, wordt tenslotte ook niet besproken. Kees de Jongen van Theo Thijssen wordt niet genoemd. Andere indrukwekkende boeken die tussen 1885 en 1985 ontstonden zoals Herfsttij der middeleeuwen van Huizinga en De mechanisering van het wereldbeeld van Dijksterhuis ontbreken eveneens.
Nee, ik zou niet zo uitvoerig stilstaan bij de gemankeerde behandeling van Carry van Bruggen, als de sexistische tendens die daar in Anbeek's Geschiedschrijving opeens zo onverbloemd naar voren komt, niet hoogst typerend mocht heten voor deze hele literatuurgeschiedenis. Na de kwart bladzijde over Carry van Bruggen volgt, tachtig pagina's verderop, één bladzijde over de dichteres Vasalis, en nog eens tien pagina's later één bladzijde over Anna Blaman, aan wie wat verderop nog enkele regels gewijd worden. Vervolgens vinden wij op pagina 236 nog acht regels over Doeschka Meysing. Desnoods kunnen we, hoewel daar niets substantieels over het werk van de dichteres wordt gezegd, de twee regels, gewijd aan Henriëtte Roland Holst op pagina 74 ook meerekenen. In een literatuurgeschiedenis van 240 bladzijden is dus op de kop af tweeeneenhalve bladzijde gewijd aan proza en poëzie van vrouwen. Ruim één procent van tweehonderdveertig pagina's. Blijkbaar worden ‘teksten die als essentieel binnen een bepaalde ontwikkeling kunnen worden beschouwd’ voor 99% door mannen, en voor één procent door vrouwen vervaardigd. Het is een interessante visie die hier openbaar wordt.
Kennelijk houden vrouwen normverschuivingen juist tegen getuige de opmerking op pagina 263: ‘Met de nodige omzichtigheid kan er dus wel iets als een normverschuiving worden aangewezen, maar dat is vooral een verschuiving-van-iets-af, namelijk zo ver mogelijk vandaan van de lyrische smart waarmee Hélène Swarth De nieuwe gids nog steeds volstortte.’ Ook op pagina 165 vinden we zo'n uitspraak die vooruitgang met mannen, stagnatie met vrouwen in verband brengt. Anbeek noemt daar Van Schendel en Bordewijk ‘schrijvers die beiden in hun werk een nieuwe richting inslaan’ en zegt vervolgens: ‘Kenmerkend voor beide auteurs is immers dat zij niet meer een personage psychologisch uitdiepen in breedvoerig proza - zoals in de damesroman - maar dat hun hoofdpersonen eerder optreden als dragers van een bepaalde idee.’ Afgezien van het feit dat die zinsnede over ‘dragers van een bepaalde idee’ ook apekool is, wordt hier andermaal denigrerend over de ‘damesroman’ geschreven. Alsof in de herenromans van Van Suchtelen, die Anbeek wel bespreking waard vindt, de personages niet uitgediept worden in breedvoerig proza!
Wie beseft dat Anbeek een sexistische historiograaf is, verbaast er zich niet over dat - al worden sommigen van hen terloops genoemd - Hella Haasse, Ida Gerhardt, Beb Vuyk, Mensje van Keulen, Maria Dermoût, Josepha Mendels, Andreas Burnier, Fritzi ten Harmsen van der Beek, Margo Minco, Renate Rubinstein, Annie M.G. Schmidt, M. Székely-Lulofs, Ida Simons, Ellen Warmond, en nog tientallen andere schrijfsters en dichteressen geen plaats kregen toebedeeld in deze literatuurgeschiedenis. ‘Het streven naar volledigheid is de grootste doodzonde van elke handboekenschrijver:
| |
| |
hij moet daarentegen hardnekkig veel vergeten,’ aldus Anbeek. Merkwaardig of veelzeggend is dan natuurlijk wel dat juist vrouwen ‘vergeten’ worden.
Maar niet alleen vrouwen! Nog merkwaardiger dan de opvallend sexistische tendens van deze geschiedschrijver - iets dat ons misschien niet hoeft te verbazen van de schrijver van de pornografische roman Sisyfus verliefd - is de veel minder goed te begrijpen neiging om ons hele koloniale verleden weg te moffelen. Dat veel van onze beste romans en verhalen hun couleur locale danken aan de Indonesische achtergrond, en dat veel van onze beste schrijvers en schrijfsters gevormd zijn in Indonesië wordt volledig door Anbeek verzwegen. Systematisch heeft hij uit zijn literatuurgeschiedenis alle schrijvers en schrijfsters weggelaten waarvan het werk geheel of grotendeels in Indonesië speelt. Rob Nieuwenhuys, Beb Vuyk, Vincent Mahieu, A. Alberts, H.J. Friedericy, Maria Dermoût, Jeroen Brouwers, Noto Soeroto, en vele anderen worden niet eens vermelding waardig geacht. Vermeld worden bijvoorbeeld wel Augusta de Wit en Hella Haasse. Over hun Indonesische achtergrond wordt evenwel niets gezegd. Dat kan ook niet anders, want het zijn schrijfsters, en die acht Anbeek nu eenmaal geen behandeling waard. Maar neem nu Couperus. Deze schrijver van ‘herenproza’ in wiens werk overigens veelal ‘het leven van een vrouw
centraal staat’ wordt - al kun je volgens mij van hem (hij had immers geen navolgers) nauwelijks zeggen dat hij ‘teksten’ vervaardigde ‘die als essentieel binnen een bepaalde ontwikkeling kunnen worden beschouwd’ - wel uitvoerig door Anbeek behandeld. ‘De meest bekende teksten’ aldus Anbeek over Couperus, ‘zijn op dit moment Van oude mensen, de dingen, die voorbijgaan..., De boeken der kleine zielen, Eline Vere en De stille kracht. Deze selectie uit een omvangrijk oeuvre doet gemakkelijk de indruk ontstaan dat deze schrijver vooral een chroniqueur van het Haagse leven is geweest.’ Dat van die vier romans er twee zijn, waarin behalve Haags leven, ook heel wat Indonesisch leven, wordt beschreven verzwijgt Anbeek. Sterker: hij schrijft bijna drie pagina's vol over de herenromans van Couperus, maar daarin geen woord over het feit dat zowel Van oude mensen als De stille kracht hun nog altijd beklemmende werking met name danken aan de ‘in stille kracht’ gedrenkte koloniale sfeer van deze meesterwerken. Anbeek maakt nog niet de kleinste toespeling op deze magische kant van het werk van Couperus.
Het lijkt vrijwel onmogelijk om in het geval van Couperus te verzwijgen dat een deel van zijn beste werk in Indonesië speelt, maar Anbeek speelt dat klaar, en doet dat zo onopvallend dat ik me zelfs kan voorstellen dat je eroverheen leest. Maar neem nu Het land van herkomst van Du Perron. Alleen al op grond van de titel lijkt het uitgesloten dat genegeerd kan worden waar het boek speelt. Toch ziet Anbeek kans om op pagina 169 van zijn geschiedschrijving éénentwintig regels te wijden aan Du Perron's meesterwerk zonder zelfs maar één toespeling daarin op dat land van herkomst waar de helft van die roman speelt. Waarom, in godsnaam, verzwijgt Anbeek in dit geval glashard, dat Du Perron's roman vooral daarom een meesterwerk is omdat de Indische gedeelten van de roman zo schitterend gelukt zijn? Waarom worden ook hier Java en Djakarta en Meester Cornelis weggemoffeld, verdonkeremaand? Stel dat je Terug tot Ina Damman van Vestdijk zou behandelen en dan zou verzwijgen dat in de roman een jeugdliefde centraal staat. Of dat je Karakter van Bordewijk zou bespreken zonder dat je opmerkt dat daarin een vader-zoon verhouding behandeld wordt. Wacht even! Op pagina 164 van zijn boek bespreekt Anbeek Karakter van Bordewijk, maar laat hij ons onkundig van het feit dat dat een roman is over een vaderzoon verhouding. Anbeek heeft beslist een talent om, als hij een roman bespreekt, de essentie te verzwijgen. Zo ook in het geval
| |
| |
van Het land van herkomst. Geen woord, maar dan ook geen woord over het Indische verleden van Ducroo.
Slechts één keer valt in deze Geschiedenis de naam Indië. Op pagina 56 schrijft Anbeek: ‘Wat een naturalisme zonder woordkunst kan opleveren, laat het werk van P.A. Daum zien. Deze feuilletonist, die in Indië buiten de invloedssfeer van Van Deyssel stond, heeft eind vorige eeuw een tiental romans geschreven die nog weinig van hun frisheid verloren hebben.’
Hier valt zowaar het woord Indië. Het moet Anbeek ontglipt zijn. Een slip of the pen. Kan in een volgende druk hersteld worden. Je hoeft tenslotte niet in Indië vertoefd te hebben om buiten de invloedssfeer van Van Deyssel te zijn gebleven.
Jammer dat het boek van Anbeek niet aanvangt in 1860. Zou hij ook in staat zijn geweest te verzwijgen dat Max Havelaar voor een deel in Indië speelt? Vast wel. Een stukje proza van Anbeek over Max Havelaar zou er ongeveer als volgt uitzien: ‘Max Havelaar is klassiek geworden. Het boek laat zich op verschillende niveaus lezen. In de eerste plaats als spannende zakenroman. Maar daarnaast is nog een andere interpretatie mogelijk die doorstoot naar een tweede laag. Daardoor wordt het boek een feest van de taal waarin het anorganische en het organische zodanig stuivertje wisselen dat het schijnbaar zakelijke grillig wordt en het poëtische zakelijk. Toch zou het nog jaren duren voor er gedetailleerde studies zouden verschijnen waarin de gelaagdheid van Dekker's proza liefdevol wordt geanalyseerd.’ Bij die laatste zin zou een noot worden aangegeven en die noot zou dan verwijzen naar de studie van Sötemann.
Niet alleen wordt radikaal verzwegen hoe belangrijk Indonesië voor onze Nederlandse letterkunde is geweest, maar elke toespeling op andere koloniale literatuur ontbreekt eveneens. Geen woord over de Nederlandse Antillen, over Tip Marugg, Frank Martinus Arion, Boeli van Leeuwen. Geen woord over Suriname, dus niet één opmerking over Albert Helman en diens Stille Plantage. En Bea Vianen wordt uiteraard ook niet genoemd. Bah, een vrouw! Geen woord ook over schrijvende diplomaten van wie het werk in het buitenland speelt zoals Terborgh of Springer. De laatste leest Anbeek dan wel liever dan Polet, maar toch wordt zijn werk niet besproken. Dat zou ook niet gekund hebben daar vrijwel alles wat Springer schrijft buiten Nederland speelt. Driemaal wordt de naam Cola Debrot genoemd, maar uiteraard geen woord over de Nederlandse Antillen, en niet één opmerking over Bewolkt bestaan. Zoals ik al zei: de echt grote boeken worden in dit handboek gemist. Niettemin kon Anbeek Slauerhoff moeilijk weglaten uit zijn Geschiedenis, vandaar dat in zijn geval even gerefereerd wordt aan het feit dat zijn romans in China spelen. Daardoor zal ook wel komen dat ‘dit proza’, zoals Anbeek zegt ‘allerminst “modern” is in de zin van Bordewijk.’
Wat zou hier nu achter zitten? Waarom verzwijgt Anbeek radikaal en stelselmatig dat vanaf Jakob Haafner tot Jeroen Brouwers, vanaf Multatuli tot Rudy Kousbroek veel van onze beste ‘teksten’ om maar een woord te gebruiken waar Anbeek dol op is, gestempeld zijn door het feit dat de schrijvers en schrijfsters ervan een Indonesische achtergrond hebben? Als je Bordewijk behandelt omdat zijn proza door bondigheid gekenmerkt wordt, en je je op pagina 162 afzet tegen iets dat ‘week en vrouwelijk’ is, en je beweert op pagina 165 dat Van Schendel (met Het fregatschip Johanna Maria in 1930) en Bordewijk (met Bint in 1934) nieuwe wegen gingen, weg van de ‘damesroman’ - mag je dan een schrijfster veronachtzamen als Beb Vuyk die al in 1928 bondig proza begon te publiceren? Of een schrijfster als Székely-Lulofs die in 1931 debuteerde met Rubber? Of een schrijfster als Machteld van Severen die in 1933 de strak en bondig geschreven beknopte roman Allerheiligenzomer publiceerde? Of een schrijfster als Jo Boer? Trouwens: ook een schrijver als M. Revis kun je niet veronachtzamen als je juist die boeken wil bespreken die ‘een strategische plaats innemen binnen de ontwikkeling van het Nederlandse proza.’
Maar natuurlijk veronachtzaamt Anbeek Beb Vuyk en Székely-Lulofs, want hij veronachtzaamt vrouwen en hij wil koste wat het kost geheim houden dat veel van onze beste romans en verhalen in Indonesië spelen. Waarom? Dat Anbeek vrouwen veronachtzaamt is niet zo verwonderlijk. De rijke Nederlandse traditie van schrijfstersverachting dateert al van ver voor Ter Braak en Du Perron. En zij beiden deden daar uitbundig aan mee. Anbeek past in dit opzicht in een grote traditie. Dat Anbeek al onze echte vertellers (A.M. de Jong, Herman de Man, Antoon Coolen, Jan de Hartog, Theun de Vries) weg heeft gelaten uit zijn boek past ook in een traditie, zoals er ook in past dat een schrijver als Theo Thijssen die lang voor Bordewijk - hij debuteerde in 1908 - al bondig proza schreef, niet genoemd wordt, ofschoon ook voor hem kenmerkend is dat hij personages niet meer uitdiept in breedvoerig proza, zoals Anbeek prijzend over Van Schendel en Bordewijk schrijft. Thijssen was
| |
| |
Rembrandt
niet ‘van stand’ en de Nederlandse letterkunde is nu eenmaal een onderonsje van de betere standen, dus Thijssen ontbreekt.
Maar waarom ontbreekt Indonesië? Dit is totaal nieuw in de historiografie van de Nederlandse letterkunde. Dat is nooit eerder vertoond. Elke toespeling op ons koloniale verleden weggemoffeld. Waarom? Wat zit daar in vredesnaam achter?
Houdt het feit dat Anbeek krampachtig verhult hoe belangrijk Indië voor onze letteren is geweest, verband met zijn neiging om Nederland en de Nederlandse letteren zo klein mogelijk te maken? Tot twee keer toe spreekt hij over ons ‘kleine land.’ Eerst op pagina 19, vervolgens op pagina 76. Daar spreekt hij zelfs, alsof klein alleen niet genoeg is, over ‘ons kleine landje.’ Nederland mag dan een klein land zijn, maar het Nederlandse taalgebied is verbazend groot. Maar liefst 24 miljoen mensen - Hollanders, Vlamingen en Zuid-Afrikanen - spreken Nederlands en daarmee is het Nederlands, na het Engels en Duits, de derde Germaanse taal. Op de vierde plaats komt het Zweeds: negen miljoen. Ver daarachter komen Deens, Noors, Fries, IJslands.
Wie over de Nederlandse letterkunde schrijft, zou moeten beseffen dat hij spreekt over een groot taalgebied. Bij Anbeek is dat taalgebied ingeschrompeld tot een klein landje. Misschien dat daarmee verband houdt dat hij ons koloniale verleden verduistert. Daarnaast verduistert hij ook de Zuid-Afrikaanse letterkunde. Geen woord erover dat er grote schrijvers en dichters zijn die geschreven hebben in een taal die wij gemakkelijk kunnen lezen. Anbeek verduistert de Vlaamse letterkunde niet. Hij legt ons uit waarom hij die Vlaamse letterkunde - en ook dat is iets nieuws in de Geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde - heeft weggelaten. Er zou hier sprake zijn van ‘aparte grootheden.’
Misschien, maar ik ben zo achterdochtig om te geloven dat Anbeek om heel andere redenen dan die van ‘apartheid’, de Vlaamse letterkunde heeft weggelaten. Toen hij in Leiden hoogleraar werd verklaarde hij in het Leidse universiteitsblad Mare ‘Van een neerlandicus encyclopedische belezenheid eisen - dat kan niet meer.’ Dat hij inderdaad niet belezen is, blijkt vrijwel op elke bladzijde van deze literatuurgeschiedenis. Zo beweert hij op pagina 41: ‘Een boek als dit laat zien hoe elementen uit de traditie van de avonturenroman een heel taai leven lijken te hebben (ze zullen het nog lang na 1880 weten te rekken in jeugdboeken als Kruimeltje, het werk van W.G. van der Hulst enzovoort). Wie het werk van W.G. van de Hulst (het is typerend voor Anbeek dat hij de naam verkeerd spelt) kent, weet dat daarin geen sprake is van ‘elementen uit de traditie van de avonturenroman.’ Of moet bijvoorbeeld de deerniswekkende geschiedenis van Peerke en zijn kameraden - over een jongetje zonder benen op een ziekbed - als een ‘avonturenroman’ beschouwd worden? Op pagina 51 schrijft Anbeek: ‘Nergens vindt men bij de naturalisten een spoor van verheerlijking van het verboden gevoel op de wijze van D.H. Lawrence.’ Bij de moralist Lawrence, groot voorstander van het monogame huwelijk, vind je zo'n verheerlijking van verboden gevoel volstrekt niet. Anbeek kent het werk van Lawrence dus niet. Het werk van Lawrence is hem net zo vreemd als het leven van kraaien die hij in Sisyfus verliefd kersen laat eten!
Behalve dat Anbeek de Vlaamse letterkunde weglaat omdat hij die waarschijnlijk niet kent, sluit het radikaal weglaten van die ‘aparte’ grootheid ook aan bij Anbeeks neiging om Nederland en de Nederlandse letterkunde liefst zo ‘klein’ mogelijk te houden. Zou hij daarom zoveel van onze beste schrijvers en schrijfsters, dichters en dichteressen hebben weggelaten? Zou hij daarom onze letterkunde zo radikaal hebben afgeslankt in deze verbluffend onvolledige Geschiedenis?
Wat mij naast dit vermageringsproces ook stoort zijn die geologische clichés uit de werkplaats van de Neerlandicus, uitspraken als: ‘De veel-gelaagde roman De draaideur’ (pag. 241), ‘de gelaagdheid van zijn proza’ (pag. 240), ‘daarnaast is nog een andere interpretatie mogelijk, die doorstoot naar een tweede laag’ (pag. 226). ‘De gelaagdheid die zo kenmerkend is voor Leopolds latere verzen.’ (pag. 81). Mij stoort een opmerking als ‘dat laatste zinnetje kan de lezers licht op het verkeerde been zetten’ (ook pag. 226 - er
| |
| |
schijnt tegenwoordig geen groter compliment voor een schrijver te bestaan dan de opmerking dat hij ‘zijn lezers op het verkeerde been zet.’ Idiote flauwekul!). Mij hindert de herhaaldelijk voorkomende mededeling: ‘het boek laat zich op verschillende niveaus lezen’ (pag. 195), ‘men kan dit gedicht op verschillende niveaus lezen’ (pag. 80), ‘het verhaal speelt zich af op twee niveaus’ (pag. 234). En bij het kreupele Nederlands van ‘een roman die in de loop der tijd verschillende lezingen wist uit te lokken’ (pag. 184) denk ik: is dit nu door een Neerlandicus geschreven? Anbeek bedoelt hier namelijk niet dat er over De avonden van Gerard Reve verschillende lezingen werden gehouden. Maar ja, hij zegt ook: ‘Ik heb deze zin niet aangehaald omdat hij een van de meest bazuinende is’ (pag. 114). Een ‘meest bazuinende zin’, je moet er maar opkomen! Zijn er ook ‘minder bazuinende’ zinnen? Of zinnen die helemaal niet bazuinen?
Wat naast die bazuinen ook hindert zijn de krachteloze herhalingen. Zo zegt Anbeek over het werk van Buysse ‘het bezit een frisheid.’ Over de romans van Daum zegt hij dat ‘die nog weinig van hun frisheid verloren hebben.’ En ook het werk van Nescio ‘heeft voor hedendaagse lezers niets van frisheid verloren.’ O, wat zijn die werken van Buysse en Daum en Nescio heerlijk fris! Literatuur voor hete zomerdagen!
Wat mij echter het meest stoort is dat je als je enigszins belezen bent in de Nederlandse literatuur totaal niets nieuws leert uit dit boek. Er wordt niet één schrijver of dichter in dit werk genoemd van wie ik nog nooit gehoord had en wiens werk ik nu, op grond van het enthousiasmerende geschrijf van Anbeek over de gelaagheid in diens werk, gretig ben gaan lezen. Over de schrijvers en dichters die Anbeek in zijn boek behandelt heb ik, anders dan bijvoorbeeld in Karel van het Reve's Geschiedenis van de Russische letterkunde, niet één opmerking gelezen waardoor ik verrast werd of waardoor ik opeens een nieuwe kijk kreeg op de behandelde dichter dan wel schrijver. Als Anbeek een boek goed vindt dan schrijft hij ‘Van de Koele meren des doods laat zich op verschillende manieren lezen’, iets dat ik niet tegenspreek, maar waarvan ik wel denk: ‘Wat heb je in godsnaam aan zulke vrijblijvende opmerkingen over “verschillende niveaus”, “gelaagdheid”, “verschillende manieren van lezen”?’ Dat kun je zowat overal over zeggen, behalve misschien, goddank, over mijn werk.
Het boek van Anbeek werd door vakgenoten goed ontvangen. Dat is begrijpelijk, want er staat niets in waar een mens zich aan kan ergeren of over kan opwinden. Alle platgetreden paden in de Nederlandse literatuur worden nog eens krachtig aangestampt. Alleen de zeer sexistische tendens is buitengewoon storend, maar bij eerste lezing van het boek valt je die niet op, zoals bij eerste lezing ook niet opvalt dat de gordel van smaragd radikaal geamputeerd werd. Carel Peeters, die om opportunistische redenen elke lettergreep van Anbeek bij verschijning ervan luid bejubelt - hij heeft Anbeek bij zijn benoeming tot tijdelijk hoogleraar recensiekunde al dankbaar als kruiwagen gebruikt en hoopt hem in de toekomst nog vaker als zodanig te gebruiken - haalde ook bij verschijning van dit boek al zijn bazuinen uit de kast. Ook vele andere Neerlandici grepen naar trommels en trompetten toen deze gezapige literatuurgeschiedenis verscheen. Waarom waren ze zo blij met deze gatenkaas? Omdat hierin de Nederlandse literatuur wordt afgeslankt tot een stuk of wat gedichten en een handzaam rijtje romans die je in pakweg vier maanden lezen kunt? Je ziet ze denken, al die Neerlandici: ‘Hoera, al die schrijvers en schrijfsters, dichters en dichteressen die geruisloos verdwenen zijn! Die hoeven we nu nooit meer te lezen. Wat wordt het leven na Anbeek toch heerlijk gemakkelijk en overzichtelijk!’
Ons taalgebied wordt door Anbeek afgeslankt tot ‘een klein landje.’ Onze letterkunde wordt door Anbeek afgeslankt tot een handvol romans en gedichten. Onze schrijfsters en dichteressen worden door Anbeek geboycot. Ons koloniale verleden wordt ons door Anbeek ontroofd. Onze Vlaamse Zuiderburen worden als ‘aparte grootheden’ afgevoerd. De Zuid-Afrikaanse letterkunde wordt zelfs niet eens vermelding waard geacht. Als het aan Anbeek lag zou op de middelbare school onze letterkunde afgeslankt worden tot een lijst van 21 boeken. Hier is overal dezelfde tendens merkbaar, een tendens om alles zoveel mogelijk terug te brengen tot ‘klein formaat’. Hier is ‘de smalle mens’ werkzaam, zij het dan ook een heel andere dan bij Du Perron, de smalle mens die vindt dat je van een hoogleraar letterkunde geen encyclopedische belezenheid meer kunt eisen, en die daarom onze rijke literatuur afslankt tot een paar teksten ‘die als essentieel binnen een bepaalde ontwikkeling kunnen worden beschouwd.’ En wat weet hij ons over die teksten te melden? Dat ze gelaagd zijn en op verschillende niveaus gelezen kunnen worden! Nu, welke laag je in dit boek ook aanboort, en op welk niveau je dit boek ook leest - het is de meest onvolledige literatuurgeschiedenis die ooit in Nederland verschenen is.
|
|